GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 10 maart 2010
Zaaknummer : 105.010.931/01
Rekestnr. rechtbank : 02-1363
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.W.A. Verhaard te Middelburg,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.L. Marcus-Daniëls te Breda.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Middelburg,
hierna: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 26 november 2008 en de daarin vermelde stukken, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij deze beschikking heeft het hof in het kader van een ouderschapsonderzoek mevrouw drs. L.C.M. Franck-Schaekens tot deskundige benoemd en haar verzocht, bij gebreke van overeenstemming tussen de vader en de moeder, antwoord te geven op de in rechtsoverweging 11 van die tussenbeschikking vermelde vragen.
Op 5 augustus 2009 is een brief van de deskundige ingekomen waaruit blijkt dat de moeder om haar moverende redenen niet meer wenst deel te nemen aan de mediation in het kader van het ouderschapsonderzoek. De deskundige heeft daarop de zaak teruggegeven aan het hof.
Van de zijde van de vader zijn op 2 november 2009, 4 december 2009 en 18 januari 2010 verschillende brieven ingekomen waaruit blijkt dat de vader geen verdere gevolgen wenst te geven aan zijn verweer, dat hij desondanks handhaaft. Voorts heeft de vader medegedeeld dat hij niet ter terechtzitting zal verschijnen.
Het hof heeft vervolgens een voortgezette mondelinge behandeling bepaald op 10 februari 2010. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens de raad de heer C.M.J. Vandenbooren. De vader, noch zijn advocaat, zijn ter terechtzitting verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De minderjarige, nagenoemd, is in raadkamer gehoord.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Ter beoordeling en afdoening ligt voor het verzoek van de moeder de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (het hof begrijpt:) het inleidende verzoek van de vader om tussen hem en [de minderjarige], geboren op [geboortedatum in] 1998 te [geboorteplaats], hierna: de minderjarige, een omgangsregeling vast te stellen, alsnog af te wijzen. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarige die bij haar verblijft. De vader heeft de minderjarige erkend.
2. De moeder heeft ter terechtzitting benadrukt dat omgang tussen de vader en de minderjarige niet in het belang is van laatstgenoemde, te meer nu de minderjarige te kennen heeft gegeven geen omgang te willen met haar vader. Voorts heeft de moeder gelet op het verleden weinig vertrouwen in de ouderrelatie met de vader.
3. De raad heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het ouderschapsonderzoek als laatste redmiddel niet heeft geleid tot een doorbraak tussen partijen. Nu de impasse tussen partijen niet is opgelost, ziet de raad niet in hoe omgang tussen de vader en de minderjarige in de toekomst gerealiseerd kan worden. De raad benadrukt dat het van belang is dat zowel de vader als de moeder zich inzetten om de angst van de minderjarige voor de vader weg te nemen.
4. Het hof stelt voorop dat het in de regel in het belang van een kind te achten is dat het contact heeft met de niet-verzorgende ouder, in casu met de vader. Op grond van artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek, heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met het kind, tenzij sprake is van één of meerdere contra-indicaties zoals vermeld in sub a tot en met d van het derde lid van genoemd artikel. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van strijd met de zwaarwegende belangen van de minderjarige (sub d) en overweegt daartoe als volgt.
5. Het hof stelt vast dat, sinds het aanhangig maken van de onderhavige procedure met het inleidende verzoekschrift van de vader d.d. 2 november 2002, ruim zeven jaar is verstreken. Het hof constateert dat de relatie die de man in het verleden, vóór november 2002, met de minderjarige heeft onderhouden, bestond uit losse incidentele contacten, aanvankelijk gebaseerd op de relatie welke tussen de vader en de moeder tot medio 1998 heeft voortgeduurd. Nadien heeft de vader, met genoemd inleidend verzoekschrift, een verzoek tot het vastleggen van een omgangsregeling ingediend. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is vast komen te staan dat gedurende de procedure verschillende mogelijkheden zijn onderzocht, om te komen tot een goed verlopende omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige. Zo hebben er in 2004 begeleide omgangscontacten plaatsgevonden onder begeleiding van de raad, zijn partijen verwezen naar een omgangshuis, en is de zaak meerdere keren aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen (alsnog) gebruik te maken van deze mogelijkheden. Het hof heeft vervolgens aanleiding gezien een deskundigenonderzoek te gelasten. Partijen zijn daartoe naar de door het hof benoemde deskundige verwezen die door het hof is belast met het uitvoeren van een ouderschapsonderzoek, waarvan bemiddeling deel uitmaakt. Uit de stukken is gebleken dat het door het hof gelaste ouderschapsonderzoek niet plaats heeft kunnen vinden nu de moeder om haar moverende redenen de medewerking aan de in dat kader te voeren gezamenlijke gesprekken weigert. Het hof ziet op dit moment geen mogelijkheden dit ouderschapsonderzoek voortgang te laten vinden, te meer nu de vader niet ter terechtzitting is verschenen en voorts te kennen heeft gegeven dat hij geen verdere gevolgen wenst te geven aan zijn verweer.
6. In een geding als het onderhavige moet het belang van de minderjarige tot uitgangspunt worden genomen. Het hof constateert op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting dat er tussen partijen, ook na zeven jaar, nog steeds grote spanningen bestaan en dat hun stellingen lijnrecht tegenover elkaar staan. Het hof is tijdens het kinderverhoor gebleken dat de onderhavige procedure tot voortdurende onrust leidt bij de minderjarige en is van oordeel dat deze onrust zal verergeren indien er thans invulling wordt gegeven aan een omgangsregeling. De minderjarige ontwikkelt zich op dit moment goed. Onder de gegeven omstandigheden is het hof dan ook van oordeel dat geen omgangsregeling, zoals verzocht, kan worden vastgesteld. Medebepalend daarbij zijn de spanningen die de onderhavige procedure reeds zeven jaar met zich meebrengt voor de opvoedsituatie van de minderjarige, evenals het feit dat de vader te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg meer wenst te geven aan zijn verweer.
7. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en geen omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige zal vaststellen, zodat het inleidende verzoek van de vader alsnog wordt afgewezen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vader alsnog af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Kamminga en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Zandbergen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2010.