ECLI:NL:GHSGR:2010:BL9729

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.024.634-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Labohm
  • J. Mink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengingsverzoek partneralimentatie afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 3 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot verlenging van de alimentatieplicht van de man ten behoeve van de vrouw. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.D. van Velthoven, verzocht de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2007 te vernietigen en de man te verplichten om de uitkering tot levensonderhoud aan haar door te betalen tot haar 65-jarige leeftijd of in ieder geval tot 18 april 2013. Subsidiair vroeg zij om een gefaseerde afbouw van de alimentatieplicht.

De vrouw voerde aan dat haar vermogen was geslonken naar nihil en dat zij om medische redenen niet in staat was om te werken. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.C. Dingeldein, betwistte deze claims en stelde dat de vrouw in het verleden voldoende middelen had ontvangen en zich onvoldoende had ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hij voerde aan dat de vrouw niet had aangetoond dat zij om medische redenen niet kon werken.

Het hof overwoog dat de alimentatieplicht na echtscheiding eindigt na een termijn van twaalf jaren, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden geen bijzondere omstandigheden vormden die een verlenging van de termijn rechtvaardigden. De vrouw was 41 jaar op het moment van echtscheiding en had geen medische beletselen aangetoond die haar werkvermogen beperkten. Het hof wees het verzoek van de vrouw af en bekrachtigde de bestreden beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 3 maart 2010
Zaaknummer : 200.024.634/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-1034
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.D. van Velthoven te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C. Dingeldein te Enschede.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 9 februari 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 november 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 28 augustus 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 12 maart 2009, 5 oktober 2009 en 8 oktober 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 15 januari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het primaire verzoek van de vrouw, te bepalen dat de man gehouden is om de uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te blijven doorbetalen, in ieder geval tot en met 18 april 2013, althans een nader door de rechtbank te bepalen tijdstip, en te bepalen dat deze termijn na ommekomst voor verlenging vatbaar is, afgewezen. Tevens is haar subsidiaire verzoek, om de alimentatie gefaseerd af te bouwen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de termijn van de verplichting tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw.
2. De vrouw verzoekt de beschikking van 9 augustus 2007 van de rechtbank Rotterdam (het hof leest: de bestreden beschikking) te vernietigen en opnieuw beschikkende, primair te bepalen dat de man gehouden is om de uitkering tot levensonderhoud aan haar te blijven doorbetalen totdat zij de 65-jarige leeftijd zal hebben bereikt, dan wel in ieder geval tot en met 18 april 2013, althans een termijn vast te stellen als het hof vermeent te behoren, alsmede te bepalen dat deze termijn na ommekomst voor verlenging vatbaar is. De vrouw verzoekt subsidiair de alimentatieplicht gefaseerd af te bouwen.
3. Ter onderbouwing van haar verzoek voert de vrouw - vervat in drie grieven - aan:
• dat het niet aan haar te verwijten valt dat haar vermogen is geslonken naar nihil en dat zij daaruit geen inkomsten kan genereren;
• dat zij zich voldoende heeft ingespannen in de afgelopen twaalf jaar om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien;
• dat zij om medische redenen niet kan werken.
4. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroepschrift en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De man heeft daartoe aangevoerd:
• dat de vrouw in het kader van de verdeling een bedrag heeft ontvangen van € 51.474,56 en dat, voor zover dit vermogen is opgegaan, dit hem niet te verwijten valt;
• dat de vrouw een aantal jaren heeft voorzien in haar levensonderhoud en dat de rechtbank op grond van de vaststaande feiten terecht heeft geoordeeld dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien;
• dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij om medische redenen niet in staat is om enige arbeid te verrichten; de medicijnen die de vrouw gebruikt voor haar schildklier hebben tot gevolg dat de vrouw normale schildklierwerking heeft en de pijnstiller waarvan zij rept, betreft een normaal aspirientje.
De man verwijst ter onderbouwing van hetgeen hij heeft aangevoerd naar zijn verweerschrift in eerste aanleg.
6. Het hof overweegt als volgt. De met ingang van 1 juli 1994 als gevolg van het in werking treden van de Wet Limitering van Alimentatie na scheiding in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) opgenomen limiteringsregeling in artikel 1:157 lid 4 BW bepaalt dat de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van voormelde termijn heeft in beginsel een definitief karakter. Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, kan de rechter evenwel ingevolge lid 5 van voormeld artikel op verzoek van de tot uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en - zo nodig - de bewijslast terzake. Het hof is van oordeel dat de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging van de termijn rechtvaardigen. Vaststaat dat de vrouw 41 jaar was op het moment van echtscheiding en er voor haar in beginsel geen beletselen waren om zelf te voorzien in haar levensonderhoud. Daaraan doet niet af dat er in de periode na de echtscheiding tussen partijen veel conflicten waren. Ook staat vast dat de vrouw na de echtscheiding weinig of geen zorgtaken meer had voor het gezin. Op geen enkele wijze heeft de vrouw aangetoond dat er medische beletselen voor haar waren om inkomen te verwerven. Dat de vrouw medicijnen gebruikt, betekent niet dat zij niet kan werken. Dat de vrouw haar vermogen heeft verbruikt, acht het hof in dit verband ook geen bijzondere omstandigheid. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, heeft het hof voor zijn beoordeling geen deskundigenonderzoek nodig. Overigens is het hof van oordeel dat een deskundigenonderzoek er niet toe strekt om in de plaats te treden van hetgeen de vrouw dient te stellen en zo nodig te bewijzen, doch heeft nagelaten. Ook het overige wat de vrouw heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien zulks evenmin is aan te merken als een bijzondere omstandigheid.
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het primaire verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn van de verplichting tot levensonderhoud, alsmede haar subsidiaire verzoek, de alimentatieplicht gefaseerd af te bouwen, terecht zijn afgewezen. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.
8. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Labohm en Mink, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2010.