GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 10 maart 2010
Zaaknummers : 200.021.316/01 en 200.025.570
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 07-2839
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. van Toorn te Rotterdam, die zich op 17 juli 2009 heeft onttrokken,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. V.J.C. Pieters te Goes.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is geïnformeerd:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond, locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 17 november 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 augustus 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 12 februari 2009 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft aan het hof per brief van 5 februari 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 12 februari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
De beschikking van 25 april 2008 waarbij tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken, is op [datum] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de bestreden beschikking is onder meer bepaald dat de omgangsregeling tussen de man en de na te noemen minderjarige als volgt zal zijn: eenmaal per veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsmede de helft van de feestdagen en vakanties, waarbij de man de minderjarige bij de vrouw ophaalt en hem daar weer terugbrengt. Voorts is bepaald dat partijen overgaan tot verdeling van de gemeenschap. De bestreden beschikking is ter zake van het voornoemde uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap alsmede de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
2. De man verzoekt de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, een omgangsregeling te bepalen tussen de man en de minderjarige, welke regeling inhoudt dat de minderjarige ieder weekend van vrijdag na schooltijd tot zondagavond 19.00 uur bij de man zal verblijven alsmede gedurende de helft van de (school)vakanties en feestdagen en voorts de verdeling van de gemeenschap van goederen te bepalen, welke verdeling in ieder geval inhoudt een verdeling van de activa bij helfte tussen partijen alsmede toerekening van de schulden aan partijen eveneens bij helfte, kosten rechtens.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel ten aanzien van de omgang, dan wel voornoemd appel ongegrond te verklaren en af te wijzen. Ten aanzien van het verzoek van de man ter zake van de verdeling van de gemeenschap van goederen, verzoekt de vrouw, eveneens uitvoerbaar bij voorraad, het appel van de man primair af te wijzen en subsidiair aan te houden zodat het voorstel van de man afgewacht kan worden en pas een beslissing te nemen nadat de vrouw in de gelegenheid is gesteld om hierop te reageren, kosten rechtens.
Omgang
4. Het hof overweegt als volgt. Op 1 maart 2009 is in werking getreden de Wet van 27 november 2008 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap (Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding; Stb. 2008, 500). Nu daarin overgangsrechtelijke bepalingen ontbreken, heeft de wet onmiddellijke werking. Waar het vóór eerstgenoemde datum, in het geval ouders gezamenlijk het gezag hebben over hun minderjarige kind(eren), in gerechtelijke procedures gangbaar was te spreken van “omgang”, in de zin van de duur van het verblijf van de minderjarige(n) bij de andere ouder dan die waar hij zijn hoofdverblijfplaats heeft, omschrijft de wet in artikel 1:253a BW dit nu als “een toedeling van de zorg- en opvoedingstaken”, als onderdeel van een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het hof zal in deze zaak het begrip “omgang” verstaan als “toedeling van zorg- en opvoedingstaken” en beoordelen in het licht van de Wet bevordering voortgezet ouderschap.
5. De man stelt dat een ruimere omgangsregeling dient te gelden, nu hij ten tijde van het huwelijk met de vrouw altijd erg betrokken is geweest bij de opvoeding van de minderjarige. De man zou graag zien dat de minderjarige ieder weekend bij hem verblijft. Ten aanzien van de haal- en brengregeling stelt de man dat deze tussen partijen dient te worden verdeeld in die zin dat zowel de man als de vrouw de minderjarige beurtelings in het weekeinde brengt of haalt. Tot slot wenst de man een regeling tijdens de schoolvakanties en feestdagen.
6. De vrouw stelt dat het niet in het belang van de minderjarige moet worden geacht wanneer de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige wordt uitgebreid. Ter zitting heeft de vrouw gesteld, dat - hoewel dit niet door haar is verzocht - een ontzegging van de omgang het meest in het belang van de minderjarige zou zijn. De vrouw stelt hiertoe dat het niet goed gaat met de minderjarige, hetgeen ook op de school van de minderjarige wordt waargenomen. De school overweegt een melding bij het Advies en meldpunt kindermishandeling. De minderjarige is na een omgangsweekend bij de man vaak erg moe, stil en tegendraads. Bovendien houdt de man zich geregeld niet aan de afspraken omtrent de vastgestelde omgangsregeling. Voor het geval dat het hof toch zou beslissen een omgangsregeling op te leggen, stelt de vrouw dat een regeling waarbij de minderjarige ieder weekend bij de man verblijft niet reëel is, omdat de vrouw, die door de week werkt, eveneens in de gelegenheid moet worden gesteld in het weekeinde iets met de minderjarige te ondernemen. Ter zake van de haal- en brengregeling stelt de vrouw dat zij een inkomen heeft op bijstandsniveau en derhalve niet in staat is kosten te maken voor het halen en brengen. Ten aanzien van de vakantieregeling stelt de vrouw dat deze al is vastgesteld door de rechtbank, maar dat zij wel bereid is samen met de man een schema op te stellen over de wijze waarop de vakanties en feestdagen dienen te worden verdeeld.
7. Het hof overweegt als volgt. Nu door de vrouw ter terechtzitting is gesteld dat ontzegging van de omgang tussen de man en de minderjarige in het belang van de minderjarige is, maar daaraan geen incidenteel appel of een als incidenteel appel op te vatten verzoek heeft gewijd, is slechts aan de orde de door de man verzochte uitbreiding van de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling. Naar het oordeel van het hof verdraagt het verlangen van de man om te komen tot een uitbreiding van de omgangsregeling en hetgeen hiertoe door de man is aangevoerd, zich niet met de belangen van de minderjarige. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een ruimere dan de in eerste aanleg bepaalde omgangsregeling te onrustig is voor de minderjarige, maar ook voor beide ouders. Bovendien acht het hof het in het belang van de minderjarige dat ook de vrouw in de gelegenheid is om regelmatig een weekeinde met de minderjarige door te brengen.
8. Ten aanzien van de haal- en brengregeling is het hof van oordeel dat, gelet op de verschillen in de inkomens van partijen van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij kosten maakt voor het halen en brengen van de minderjarige, zodat het hof de door de rechtbank bepaalde regeling ook in zoverre zal bekrachtigen.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
9. De man stelt dat hij een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wenst, waarbij de helft van zowel de activa als de passiva aan ieder der partijen dient te worden toebedeeld.
10. De vrouw stelt dat het verzoek tot verdeling dient te worden afgewezen, nu de man zijn verzoek niet heeft onderbouwd en bovendien de gemeenschap tussen partijen reeds is verdeeld.
11. Het hof overweegt als volgt. Nu de grief van de man op geen enkele wijze is onderbouwd en het hof derhalve geen inzicht heeft in de omvang van de ontbonden gemeenschap, zal het hof het door de man verzochte inzake de verdeling afwijzen.
12. Op grond van het vorenoverwogene zal het hof beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Pannekoek-Dubois en Bouritius, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2010.