ECLI:NL:GHSGR:2010:BM2768

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-09/00014
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van kosten voor behandeling van drugsverslaving van dochter in het kader van inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 9 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van kosten in verband met de drugsverslaving van de dochter van belanghebbende voor het belastingjaar 2004. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 21.911. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarbij zij kosten van € 4.262 had opgevoerd die zij had gemaakt voor de behandeling van de drugsverslaving van haar dochter. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep.

Het Hof heeft vastgesteld dat de dochter van belanghebbende in 2004 ernstig drugsverslaafd was en dat zij aanspraak kon maken op opname in een intramurale inrichting, zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Het Hof oordeelde dat de kosten van de behandeling in een Poolse kliniek voor aftrek in aanmerking komen op basis van artikel 6.16, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.820, rekening houdend met de door belanghebbende gemaakte kosten.

Daarnaast heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.932, en de griffierechten van in totaal € 146 aan belanghebbende vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-09/00014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 9 april 2010
in het geding tussen:
mevrouw [belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst [P] (kantoor [Z]), hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 november 2008, nummer AWB 07/2935 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.911.
1.2. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 39.
1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 107.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 februari 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar is [A] namens de Inspecteur verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk te achten, het volgende komen vast te staan:
3.1. In de aangifte voor het belastingjaar 2004 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 20.948, waarin een bedrag van € 1.263 aan persoonsgebonden aftrek is begrepen. Bij de regeling van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur een bedrag van € 300 aan persoonsgebonden aftrek toegestaan en in verband daarmee het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 21.911.
3.2. Belanghebbende heeft een dochter, mevrouw [B], die is geboren op [dag en maand] 1971. De dochter was vanaf het jaar 2002 ernstig drugsverslaafd en woonde sindsdien bij belanghebbende in.
3.3. Belanghebbende heeft in het jaar 2004 diverse kosten gemaakt in verband met de drugsverslaving van de dochter. In het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende verzocht om € 5.867 (gespecificeerd in een bijgevoegde bijlage) als persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen, waarvan een bedrag van € 4.262 uitgaven zijn die zij heeft gemaakt vanwege de drugsverslaving van de dochter. Daarbij heeft zij verzocht het belastbare inkomen uit werk en woning vast te stellen op € 16.344.
3.4. Op 18 februari 2004 heeft huisarts dr. [C] de dochter voor een behandeling van de drugsverslaving verwezen naar de [kliniek] in [Z]. Omdat er op dat moment voor haar op de afdeling Rehabilitatie herstel van de [kliniek] geen bed beschikbaar was, is zij, na een intakegesprek, voor opname op die afdeling op de wachtlijst geplaatst.
3.5. De dochter heeft zich vervolgens vanwege de acute situatie waarin zij verkeerde genoodzaakt gezien met belanghebbende af te reizen naar Polen om aldaar in een kliniek een afkickbehandeling te ondergaan. De daarmee gemoeide uitgaven betreffen het in 3.3 vermelde bedrag van in totaal € 4.262 (opname in [Poolse kliniek] € 2.625, reiskosten € 1.432 en tandartskosten € 205).
3.6. In het jaar 2005 is de dochter alsnog voor een behandeling van de drugsverslaving opgenomen in de [kliniek].
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"De uitgaven in verband met de drugsverslaving van de dochter van [belanghebbende]
(...)
2.7. Nu [de Inspecteur] zulks betwist, ligt het op de weg van [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op aftrek als bedoeld in artikel 6.16, aanhef, letter a, van de Wet [Wet inkomstenbelasting 2001]. Naar het oordeel van de rechtbank is zij hier niet in geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met hetgeen zij heeft gesteld en de stukken die zij heeft overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat haar dochter in het jaar 2004 gelet op haar beperkingen aanspraak maakte op opname in een bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten geregelde intramurale inrichting als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit [Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001]. (...)
De overig door [belanghebbende] geclaimde buitengewone uitgaven
2.8. Naar het oordeel van de rechtbank dient [belanghebbende], nu [de Inspecteur] zulks betwist, aannemelijk te maken dat zij de door haar in de herberekening van haar inkomen genoemde uitgaven daadwerkelijk heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] dit, met hetgeen zij heeft gesteld en de stukken die zij heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt."
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt in het bijzonder het antwoord op de vraag verdeeld of de dochter van belanghebbende voor de behandeling in de Poolse kliniek is aan te merken als ernstig gehandicapt als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Voorts is in geschil of de overige door belanghebbende geclaimde kosten, waaronder ziektekosten, als buitengewone uitgaven ten laste van haar inkomen uit werk en woning zijn te brengen.
5.2. In de brief van 4 maart 2009 (motivering hoger beroep) brengt belanghebbende, mede onder verwijzing naar bijgevoegde producties, onder andere het volgende met betrekking tot de drugsverslaving van de dochter en de behandeling daarvan naar voren:
"Uit het patiëntendossier van de dochter blijkt dat in verband met drugsverslaving de dochter door haar huisarts, dr. [C] op 18 februari 2004 voor behandeling is verwezen naar de [kliniek] (productie 2). Dit blijkt ook uit de verklaringen van de huisarts van 1 augustus 2006 en februari 2009 (productie 3). Vervolgens heeft er op 2 juni 2004 een intakegesprek plaatsgevonden met de dochter, hetgeen blijkt uit de brief van de [kliniek] van 25 mei 2004 (productie 4). Naar aanleiding hiervan is de dochter op de wachtlijst geplaatst voor de afdeling 'Rehabilitatie', omdat er op deze afdeling geen bed beschikbaar was. Dit blijkt uit de brieven van 3 november 2004 en 6 december 2004 (productie 5) van de [kliniek]. De [kliniek] was in het [in] geding zijnde jaar door het College voor Zorgverzekeringen toegelaten als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 8a van de Ziekenfondswet c.q. artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, hetgeen blijkt uit de brief van de heer [D], bestuurssecretaris van de [kliniek] van 20 februari 2009 (productie 6). De behandeling op de afdeling Rehabilitatie van de [kliniek] - zoals aangegeven op de internetsite van de [kliniek]- is een klinische behandeling met een intramurale opname van maximaal 12 weken (productie 7). In dit kader is het nuttig om nader in te gaan op het tijdstip van behandeling van de verslaving van de dochter. Dit is relevant in verband met het feit dat het eerste jaar van de klinische behandeling op de afdeling 'Rehabilitatie' (welke behandeling een onderdeel is van de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg) in verband met een psychiatrische aandoening ten laste van de Ziekenfondswet is gekomen. Dit blijkt uit de AWBZ-Kompas pagina 58 (productie 8). In het jaar 1989 is de Geestelijke Gezondheidszorg (waaronder de verslavingszorg), uitgezonderd de ambulante verslavingszorg, overgeheveld naar de AWBZ (productie 9). In 2003 werden de functiegerichte aanspraken ingevoerd: Om in aanmerking te komen voor AWBZ-zorg moet er bij de verzekerde een grondslag aanwezig zijn. In het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) worden in hoofdstuk II de aanspraken functiegericht omschreven, waarbij uit artikel 2 tot en met 9 is op te maken dat er zeven grondslagen zijn. Een van deze grondslagen is de psychiatrische aandoening of beperking. Van een psychiatrische grondslag spreekt men als er sprake is van een ziekte die wordt gekenmerkt door een stoornis in de psychische functies, gepaard gaande met lijden en /of sociaal functioneren (productie 10). Dat verslaving een psychiatrische aandoening of beperking is, blijkt uit de visie van de [kliniek]: 'Verslavingsziekte is een complex en psychiatrisch syndroom leidend tot verlies van autonomie op het gebied van emotie, denken en handelen. Afhankelijk van de gebruikte middelen, heeft het tevens een voortschrijdende aantasting van de algemene gezondheidstoestand als gevolg' (productie 11). (...) De dochter heeft de onderhavige behandeling ondergaan in 2004. Derhalve kwam deze behandeling in dat jaar ten laste van de AWBZ. Dat er sprake was van een intramurale opname op de afdeling Rehabilitatie van de [kliniek] in het onderhavige jaar blijkt uit de brieven van de [kliniek] van 3 november 2004 en 6 december 2004 (productie 5). In deze brieven staat immers: '(...) zodra er een bed beschikbaar is (...)'. Het vorenstaande wordt onderschreven door de beschrijving van de behandeling op de afdeling Rehabilitatie dat de klinische opname maximaal twaalf weken duurt (productie 7). Gelet op het bovenstaande kan de conclusie worden getrokken dat de dochter ter behandeling van haar verslaving in het onderhavige jaar op de wachtlijst stond voor de afdeling Rehabilitatie van de [kliniek], welke afdeling intramurale zorg verleende die in het geding zijnde jaar ten laste van de AWBZ kwam. Met andere woorden, met het bovenstaande is voldoende aannemelijk gemaakt dat de dochter gelet op haar beperkingen aanspraak maakte op opname in een bij of krachtens de AWBZ geregelde intramurale inrichting als bedoeld in artikel 20 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit. Mijn cliënte heeft dan ook recht op aftrek als bedoeld in artikel 6.16, aanhef, letter a van de Wet. In dit verband merk ik ter volledigheidshalve nog op dat voor alle AWBZ-zorg in verband met een psychiatrische grondslag pas vanaf 1 januari 2008 een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling zorg vereist is. Voor die tijd en dus in het onderhavige geval was een verwijzing door o.a. de huisarts voldoende (productie 13)."
5.3. De Inspecteur houdt daartegenover staande dat de door belanghebbende met betrekking tot de behandeling van de drugsverslaving van de dochter opgevoerde kosten niet aftrekbaar zijn. Toepassing van artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit stuit naar zijn mening af op het feit dat geen sprake is van een door een bevoegd orgaan afgegeven indicatie, zij het dat hij niet zeker weet of dat als eis heeft te gelden. Zo artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit met betrekking tot de behandeling in de Poolse kliniek toch van toepassing is, twijfelt de Inspecteur niet aan de door belanghebbende gepresenteerde aard van de uitgaven, doch bestrijdt hij het gemaakt zijn van de uitgaven tot het door belanghebbende opgevoerde bedrag. Van de overige opgevoerde kosten komt alsnog een bedrag van € 829 aan ziektekosten voor aftrek in aanmerking.
5.4. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verder verwezen naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen in hoger beroep
6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.344.
6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.082.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. De met betrekking tot de drugsverslaving van de dochter en de (benodigde) behandeling daarvan voorhanden zijnde gegevens bieden naar 's Hofs oordeel ruimschoots voldoende aanwijzingen, daarbij in het bijzonder ook de in 5.2 vermelde, door de Inspecteur niet, althans niet afdoende, bestreden en overigens alleszins aannemelijk te achten uiteenzetting in aanmerking nemende, voor de conclusie dat de drugsverslaving in het jaar 2004 zo ernstig was, dat de dochter, gelet op de uit de drugsverslaving voortvloeiende beperkingen, aanspraak kon maken op opname in een bij of krachtens de AWBZ (Algemene wet bijzondere ziektekosten) geregelde intramurale inrichting en dientengevolge was te beschouwen als ernstig gehandicapt zoals omschreven in artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Voor zover de Inspecteur heeft gesteld dat toepassing van artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit mogelijk afstuit op het feit dat voor de behandeling van de drugsverslaving geen indicatie is afgegeven, faalt die stelling, omdat - zo al niet voor de toepassing van die bepaling de aard van de handicap in kwestie doorslaggevend is - uit de omstandigheid dat voor de behandeling in de [kliniek] in het jaar 2005, zoals de Inspecteur ter zitting heeft verklaard, een AWBZ-indicatie is afgegeven, bezwaarlijk anders is af te leiden dan dat ook voor het jaar 2004 sprake is van een AWBZ-geïndiceerde behandeling. Voor het overige heeft de Inspecteur met al hetgeen hij in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd, naar 's Hofs oordeel onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de betwisting ervan door belanghebbende, die niettemin de conclusie rechtvaardigen dat artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit in dit geval toepassing mist.
7.2. Het overwogene in 7.1 brengt mee dat de met de behandeling in de Poolse kliniek gemoeide kosten op de voet van artikel 6.16, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor aftrek wegens buitengewone uitgaven in aanmerking komen. Het Hof acht, anders dan de Inspecteur, belanghebbende alleszins erin geslaagd met de ter zake daarvan bij de brief van 4 maart 2009 gevoegde stukken (producties 14 en 15) aannemelijk te maken, gelet ook op de daaromtrent in de conclusie van repliek gegeven toelichting, dat belanghebbende daadwerkelijk tot een bedrag van in totaal € 4.262 aan kosten heeft gemaakt. Voor dat geval staat tussen partijen vast dat dat bedrag alsnog als persoonsgebonden aftrek in aanmerking moet worden genomen.
7.3. Voorts is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep met juistheid heeft beargumenteerd dat wat de overige door belanghebbende opgevoerde kosten betreft, niet meer dan een bedrag van € 829 aan ziektekosten alsnog voor aftrek in aanmerking komt. Belanghebbende van haar kant heeft met hetgeen zij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan daarover ook maar enigszins anders is te oordelen.
7.4. Uit het overwogene in 7.2 en 7.3 volgt dat het belastbare inkomen uit woning en werk moet worden vastgesteld op € 16.820 (€ 21.911 -/- € 4.262 -/- € 829).
7.5. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierechten
8.1. In de omstandigheid dat het gelijk (gedeeltelijk) aan de zijde van belanghebbende is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van de zaak stelt het Hof op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vast op € 1.932 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep gestorte griffierecht ad € 39 alsook het voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht ad € 107 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.820;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.932; en
- gelast de Staat de voor deze zaak gestorte griffierechten van in totaal € 146 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.P. Baldewsing. De beslissing is op 9 april 2010 in het openbaar uitgesproken. Wegens ontstentenis van de griffier is deze uitspraak alleen door de voorzitter ondertekend.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.