"(...)
2.4. De rechtbank stelt voorop dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen de vaststelling van de WOZ-waarde van de onderhavige onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2007 op zich. De rechtbank stelt - gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting - vast dat tussen partijen uitsluitend in geding is het systeem van waardebepaling en waardevaststelling ingevolge de Wet WOZ ten behoeve van de heffing van onroerende-zaakbelastingen. In de opvatting van eiser is het WOZ-waarderingssysteem strijdig met de Nederlandse Grondwet, het Nederlandse sociale recht en het Traktaat van Lissabon. Met name is er volgens eiser strijd met artikel 1 en artikel 20, eerste lid, van de Nederlandse Grondwet alsmede artikel 56 en artikel 81, derde lid en onder b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. In verband met dit laatste heeft eiser ter zitting aan de rechtbank verzocht om een aantal door hem geformuleerde (prejudiciële) vragen voor te leggen aan de Hoge Raad en het Europese Hof te Luxemburg.
2.5. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Grondwet zijn de bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart voorwerp van zorg der overheid.
2.6. Artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap luidt als volgt:
( 1 ). In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verboden.
( 2 ). In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verboden.
2.7. Artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap luidt als volgt:
( 1 ). Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in: (a) het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden; (b) het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen; (c) het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen; (d) het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging; (e) het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten. ( 2 ). De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig. ( 3 ). De bepalingen van lid 1 van dit artikel kunnen echter buiten toepassing worden verklaard (-) voor elke overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen ondernemingen, (-) voor elk besluit of groep van besluiten van ondernemersverenigingen, en (-) voor elke onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen die bijdragen tot verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen (a) beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, (b) de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.
2.8. Wat betreft de in geding geuite stelling van eiser dat de arbitraire verhoging van de WOZ-waarde in strijd is met de Nederlandse Grondwet, het Nederlandse sociale recht en het Traktaat van Lissabon overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet onvoldoende grond voor het oordeel dat het aan de WOZ ten grondslag liggende waarderingssysteem de bestaanszekerheid van de bevolking en spreiding van de welvaart ondermijnt. Ook ziet de rechtbank geen strijd van dat waarderingssysteem met artikel 56 en artikel 81, derde lid en onder b, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, door de WOZ-waarde onder toepassing van dit door de wetgever voorgeschreven waarderingssysteem vast te stellen, de hem op fiscaal gebied toekomende beoordelingsvrijheid ter zake niet heeft overschreden. De rechtbank vindt hiervoor onder meer steun in het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2004, nummer 38 665, BNB 2004/233.
2.9. In hetgeen overigens door eiser is aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel.
2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad alsmede het Europese Hof te Luxemburg.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
(...)"