GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 14 april 2010
Zaaknummer : 200.029.859/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-9058
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.H. Weermeijer te ’s-Gravenhage,
Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Dordrecht,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de belanghebbende],
locatie [plaats],
hierna te noemen: [de belanghebbende].
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 3 april 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 januari 2009 van de rechtbank Dordrecht.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 30 september 2009, 1 oktober 2009 en 15 oktober 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van [de belanghebbende] is door het hof op 10 maart 2010 een brief ontvangen, waarin [de belanghebbende] aan het hof laat weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
Op 24 maart 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en namens de raad: mevrouw [naam]. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsman van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De hierna te noemen minderjarige [naam] heeft schriftelijk haar mening ten aanzien van het verzoek tot ontheffing van het gezag kenbaar gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder van het gezag over de na te noemen minderjarigen ontheven en is tot voogd over de minderjarigen benoemd, het Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, vestiging Dordrecht (hierna: Jeugdzorg), waarbij [de belanghebbende] in hun opdracht de voogdij zal uitvoeren.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarigen:
- [de minderjarige I], geboren op [geboortedatum in] 1997 te [geboorteplaats];
- [de minderjarige II], geboren op [geboortedatum in] 1999 te [geboorteplaats], (hierna ook: de minderjarigen).
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, althans te wijzigen, aldus dat het verzoek van de raad strekkende tot ontheffing van de moeder van het gezag over de minderjarigen wordt afgewezen, met als gevolg dat de tot voogd over de voornoemde minderjarigen benoemde instelling, Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, vestiging Dordrecht (hierna: Jeugdzorg), eveneens niet langer tot voogd zal zijn benoemd, althans een andere stichting Jeugdzorg als voogd te benoemen.
3. De raad bestrijdt het beroep.
4. De moeder stelt dat er geen grond is voor ontheffing van het gezag en er bovendien geen sprake kan zijn van een gedwongen ontheffing, nu zich geen uitzonderingssituatie voordoet als genoemd in artikel 1:268 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De moeder voert hiertoe aan dat zij in staat is vanuit de belangen van de minderjarigen te redeneren en de minderjarigen de zorg te bieden, die zij nodig hebben. Dit omvat ook de door de raad gestelde, maar door de moeder betwiste specifieke zorgbehoefte van de minderjarigen. Immers de moeder heeft sinds 2007 haar drugsverslaving overwonnen, heeft woonruimte, een vaste dienstbetrekking als leidster op een kinderdagverblijf en voedt bovendien geheel zelfstandig haar in 2002 geboren zoon op. Gelet hierop en gelet op het feit dat de moeder openstaat voor begeleiding bij de opvoeding van de minderjarigen, stelt de moeder dat zij het als pijnlijk ervaart dat de mogelijkheid van een terugplaatsing nimmer is onderzocht. Hierdoor is het hechtingsproces tussen de moeder en de minderjarigen bemoeilijkt en kan bovendien niet worden vastgesteld of het voor de minderjarigen wellicht niet beter is wanneer zij weer bij de moeder komen wonen. De conclusie van de raad dat de moeder ongeschikt of onmachtig is en een verderstrekkende maatregel noodzakelijk is om te waarborgen dat de minderjarigen zich verder ongestoord kunnen hechten, is derhalve, naar het oordeel van de moeder, niet objectief gemotiveerd en geeft de moeder het gevoel onwaardig te zijn. Tot slot stelt de moeder ten aanzien van de uitoefening van de voogdij dat, gelet op de spanningen tussen de moeder en [de belanghebbende], het niet wenselijk is dat deze laatste belast is met de voogdij over de minderjarigen.
5. De raad stelt dat reeds sinds 2001 sprake is van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en dat toen al sprake was van een perspectiefplaatsing vanwege de specifieke zorg en aandacht die beide minderjarigen nodig hadden. Moeder heeft tot 2007 ingestemd met beide beschermingsmaatregelen en hieraan ook haar medewerking verleend. Echter vanaf 2007 wordt door de moeder aan de minderjarigen getrokken en wil zij dat de minderjarigen bij haar komen wonen. Dit leidt bij de minderjarigen tot spanningen en onzekerheid alsmede tot een loyaliteitsconflict. Het is niet in het belang van de minderjarigen wanneer zij worden geconfronteerd met een jaarlijks terugkerend verzoek tot verlenging van de machtiging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Uit onderzoek is gebleken dat de minderjarigen zijn aangewezen op orthopedagogische aandacht, zorg en begeleiding. Hoewel de moeder haar verslavingsproblematiek op positieve wijze heeft afgerond en momenteel haar leven op orde heeft, acht de raad het onverantwoord de moeder nu het ouderschap weer over te laten nemen, terwijl haar kwaliteiten momenteel niet toereikend zijn om adequaat af te stemmen op de minderjarigen. Bovendien laat het gedrag van de moeder zien dat zij onvoldoende inzicht heeft in de specifieke behoeften van de minderjarigen en moeite heeft te redeneren vanuit hun belangen. Concluderend stelt de raad aldus, dat de moeder onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding ten aanzien van de minderjarigen te vervullen en dat de gegronde vrees bestaat dat de huidige beschermingsmaatregelen onvoldoende zullen zijn om de dreiging waarvoor deze maatregelen destijds zijn toegepast af te wenden.
6. Het hof overweegt als volgt. Mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, kan de rechtbank een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet, kan de ontheffing alleen worden uitgesproken indien – voor zover hier van belang – na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden de gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, af te wenden.
7. Het hof stelt vast dat sprake is van een stabiel verblijf en langdurige verzorging van de minderjarigen bij het pleeggezin, nu zij hier bijna negen jaar verblijven en de minderjarigen daarmee het overgrote deel van hun leven in dit pleeggezin hebben doorgebracht. Onbestreden staat tussen partijen vast dat het goed gaat bij het pleeggezin en dat de minderjarigen zich hier naar vermogen ontwikkelen. Hoewel de moeder betwist dat de minderjarigen specifieke zorg behoeven, acht het hof uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting deze specifieke zorgbehoefte wel aanwezig en stelt het hof bovendien vast dat de minderjarigen gebaat zijn bij rust, continuïteit en duidelijkheid over hun opvoedingssituatie. De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leiden er naar het oordeel van het hof toe dat de moeder onmachtig is deze minderjarigen op te voeden en niet te verwachten is dat dit binnen een afzienbare termijn anders zal zijn.
8. Het hof benadrukt hierbij dat het onmachtig zijn om deze minderjarigen op te voeden niet dient te worden gekwalificeerd als het onmachtig zijn in het moederschap in zijn algemeenheid en ook geenszins dient te worden gekwalificeerd als, zoals de moeder het zelf omschrijft, het ‘onwaardig’ zijn. Integendeel. Het hof heeft respect voor de wijze waarop de moeder haar leven op orde heeft gebracht. Echter, nu de afgelopen jaren het perspectief heeft ontbroken om de minderjarigen bij de moeder terug te plaatsen en niet valt te verwachten dat hierin in de nabije toekomst verandering in zal komen, dient het belang van de minderjarigen bij duidelijkheid over hun perspectief over het al dan niet bij het pleeggezin kunnen blijven, te prevaleren. Het afbreken van de continuïteit in de opvoedingssituatie en de jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en de daarmee samenhangende onzekerheid over het opvoedingsperspectief is in strijd met het belang van de minderjarigen om zich volledig en harmonieus te kunnen ontwikkelen.
9. Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de moeder terecht van het ouderlijk gezag heeft ontheven.
10. Ten aanzien van het in opdracht van Jeugdzorg uitvoeren van de voogdij door [de belanghebbende] overweegt het hof als volgt. Door de moeder is ter zitting onbestreden gesteld dat het contact met de [de belanghebbende] niet optimaal verloopt en geen sprake is van een goede werkrelatie. De moeder heeft haar stelling hieromtrent onderbouwd met het feit dat de verstandhouding en communicatie tussen beiden verstoord is en bovendien in de afgelopen jaren sprake was van steeds wisselende gezinsvoogden. Gelet op het belang van een goede werkrelatie, welke temeer klemt nu de moeder niet langer zelf met het gezag is belast en derhalve afhankelijk is van een goede informatievoorziening door de gezinsvoogd, acht het hof het juist dat de voogdij niet langer wordt uitgeoefend door [de belanghebbende] en een andere gezinsvoogd wordt benoemd. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking vernietigen voorzover deze toeziet op het in opdracht van Jeugdzorg uitvoeren van de voogdij door [de belanghebbende]. Dit brengt mee dat Jeugdzorg zelf de voogdij over de minderjarigen zal dienen uit te oefenen.
11. Mitsdien zal het hof beslissen als na te melden.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking, doch enkel voor zover betrekking hebbende op het in opdracht van Jeugdzorg door [de belanghebbende] uitvoeren van de voogdij;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Dijk en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2010.