GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 april 2010
Zaaknummer : 105.011.860/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 06-2546
[appellant]
wonende te [woonplaats]
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge,
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats]
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen mr. P.A.R. Dijkers te Hellevoetsluis, thans mr. J.F.M. van Weegberg te ‘s-Gravenhage.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 10 december 2008, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking heeft het hof de door de man aan de vrouw voorlopig te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 10 december 2008 bepaald op € 80,- per vier weken, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Voorts heeft het hof, alvorens nader te beslissen, een ouderschapsonderzoek gelast en daartoe mevrouw drs. L.C.M. Franck-Schaekens tot deskundige benoemd, verder: de deskundige.
Van de zijde van de man is bij het hof op 13 mei 2009 een brief ingekomen, aangaande de voortgang van het ouderschapsonderzoek.
Op verzoek van de deskundige is de pro forma termijn verlengd tot laatstelijk 29 augustus 2009.
Bij e-mailbericht van 14 september 2009 heeft de deskundige het hof een voortgangsbericht inzake het ouderschapsonderzoek gezonden.
Op 16 september 2009 is bij het hof een brief van de deskundige ingekomen met als bijlage een exemplaar van de vaststellingsovereenkomst, die op 20 juli 2009 door partijen is ondertekend (hierna: de vaststellingsovereenkomst).
Bij brief van 5 november 2009 van het hof zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over voormeld schrijven van de deskundige.
Bij brief van 26 november 2009 heeft de man het hof verzocht om een nadere mondelinge behandeling.
Bij faxbericht van 26 november 2009 heeft de vrouw het hof verzocht het ouderschapsplan op te nemen in een door het hof te geven beschikking, met uitzondering van het gedeelte met betrekking tot de omgang van [minderjarige] met de man.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 21 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 29 januari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 4 februari 2010 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de man en de vrouw, bijgestaan door hun respectieve advocaten. Namens de raad is verschenen: mevrouw E.M. van Dijk. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting bezwaar gemaakt tegen kennisneming door het hof van de stukken die door de advocaat van de man op 29 januari 2010, na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn zijn overgelegd. De stukken zijn zijns inziens te omvangrijk en deels onleesbaar. Nu de financiële stukken, onder productie I, kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zal het hof de overgelegde financiële stukken in zijn beoordeling betrekken. De stukken onder productie II heeft het hof, nu deze naar zijn oordeel niet kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zonder daarvan kennis te hebben genomen, geretourneerd.
2. Op 1 maart 2009 is in werking getreden de Wet van 27 november 2008 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap (Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding; Stb. 2008, 500). Nu daarin overgangsrechtelijke bepalingen ontbreken, heeft de wet onmiddellijke werking. Waar het vóór eerstgenoemde datum, in het geval ouders gezamenlijk het gezag hebben over hun kind, in gerechtelijke procedures gangbaar was te spreken van "omgang", in de zin van de duur van het verblijf van het kind bij de andere ouder dan die waar hij zijn hoofdverblijfplaats heeft, omschrijft de wet in artikel 1:253a BW dit nu als "een toedeling van de zorg- en opvoedingstaken", als onderdeel van een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het hof zal in het verdere verloop van de zaak het begrip "omgang" verstaan als "toedeling van de zorg- en opvoedingstaken" en beoordelen in het licht van de Wet bevordering voortgezet ouderschap.
3. Partijen zijn tot overeenstemming gekomen omtrent het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw. Het hof verwijst voor de tussen partijen gemaakte afspraken hieromtrent naar de aangehechte vaststellingsovereenkomst, in het bijzonder onder I (gezag en zorgregeling) artikel 2.1.
4. Nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige], zal het hof dienovereenkomstig beslissen als na te melden.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5. Het hof is gebleken dat partijen ten aanzien van de contacten van [minderjarige] met de niet-dagelijks verzorgende ouder een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen aangegeven de overeengekomen contacten van [minderjarige] met de niet-dagelijks verzorgende ouder te belastend te vinden, met name ook voor [minderjarige]. Partijen zijn van mening dat er in de huidige regeling te veel contact- c.q. wisselmomenten zijn.
6. Het hof overweegt als volgt. Een overeenkomst tussen partijen ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan ingevolge artikel 1:377a BW slechts worden gewijzigd op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Voorts kunnen partijen in onderling overleg een andersluidende overeenkomst sluiten, die de bestaande overeenkomst vervangt. De omstandigheid dat de huidige omgangsregeling voor [minderjarige] te belastend blijkt te zijn is, hoe onwenselijk ook, niet te beschouwen als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:377e BW, zodat de grondslag voor een wijzigingsverzoek ontbreekt. Nu partijen voorts ter zitting in hoger beroep over een andere, meer aangepaste regeling geen overeenstemming hebben bereikt, zijn partijen gebonden aan hetgeen zij in de vaststellingsovereenkomst hebben vastgelegd en zal het hof partijen hierin volgen. Het hof verwijst voor de tussen partijen gemaakte afspraken hieromtrent naar de aangehechte vaststellingsovereenkomst, in het bijzonder onder III.
7. Gelet op het vorenstaande zal het hof dienovereenkomstig beslissen als na te melden.
Kinder- en partneralimentatie
8. Nu het ouderschapsonderzoek inmiddels is afgerond zal het hof beslissen over een definitieve kinderalimentatie en over het verzoek van de vrouw tot betaling van partneralimentatie door de man aan haar.
9. In het incidenteel appel heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man niet in staat is kinder- en partneralimentatie te betalen aan de vrouw. De rechtbank is uitgegaan van de gegevens over 2006. De man moet volgens de vrouw in staat worden geacht om financiële gegevens over te leggen van zijn WW-uitkering en van zijn internetbedrijf tot en met het derde kwartaal van 2007.
10. De man stelt dat hij nog steeds geen draagkracht heeft, nu hij nog immer zorgdraagt voor de aflossing van alle huwelijkse schulden en inmiddels zelfstandige woonruimte heeft. Hij stelt dat wanneer het hof van oordeel is dat de financiële situatie van de man opnieuw bekeken moet worden, hetzelfde dient te gelden voor de financiële situatie van de vrouw. Volgens de man kan de behoefte van de minderjarige op € 185,- per maand worden gesteld, hetgeen dan vervolgens tussen partijen verdeeld moet worden.
Behoefte (kosten) minderjarige
11. Ten aanzien van de kosten van [minderjarige] overweegt het hof als volgt. Voor het bepalen van de kosten van [minderjarige] geldt als uitgangspunt het netto gezinsinkomen voordat partijen uit elkaar zijn gegaan. Tussen partijen staat vast dat het netto gezinsinkomen destijds € 1.500,- per maand bedroeg. Uitgaande van dit netto gezinsinkomen is het hof van oordeel dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind, zoals bedoeld in de Nibud tabellen waarnaar de Tremanormen verwijzen, € 185,- per maand bedraagt. De vrouw heeft gesteld dat [minderjarige] een hogere behoefte heeft omdat ervan uitgegaan moet worden dat de man, bij gebreke van financiële stukken, in 2008 en 2009 netto meer verdiende dan het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen. Nu de vrouw deze stelling niet heeft geconcretiseerd, heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan en zal het hof daaraan voorbijgaan. Ook na het jaar 2007 zal het hof uitgaan van de kosten van [minderjarige] van € 185,- per maand.
12. Het hof overweegt als volgt. Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande worden in beginsel de kosten van de minderjarige over de ouders verdeeld naar rato van hun draagkracht, waarbij het hof de partijen als alleenstaanden beschouwt en het daarbij behorende draagkrachtpercentage hanteert. Het hof zal op die wijze het aandeel van beide ouders in de eerder vastgestelde kosten van [minderjarige] bepalen.
13. Het hof is gebleken dat de vrouw tot 1 november 2007 werkzaam is geweest bij een schoenenzaak te Hoogvliet en ook schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Haar netto inkomen bedroeg € 450,- per maand. Tevens ontving de vrouw een aanvullende WWB-uitkering tot het totaalbedrag van € 1.087,12 netto per maand. Het hof is gebleken dat de vrouw per 1 november 2007 werkt bij een bloemen- en plantenbedrijf te Poeldijk. Voor het jaar 2008 heeft de vrouw een jaaropgave overgelegd en gaat het hof uit van een bruto jaarinkomen van € 15.348,-, zijnde ongeveer € 1.103,- netto per maand. Voor het jaar 2009 gaat het hof er van uit dat de vrouw een netto maandinkomen van € 1.215,68 heeft, nu dat uit overgelegde salarisspecificaties blijkt. Per 1 december 2009 heeft de vrouw haar werkzaamheden uitgebreid tot 4 dagen per week.
14. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende draagkracht heeft en in staat kan worden geacht om bij te dragen in de behoefte van [minderjarige].
15. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man zal het hof rekening houden met het inkomen over 2007, bestaande uit de winst uit zijn onderneming van € 1.754,- per jaar, het bruto jaarinkomen van de man in loondienst bij een hotel te Europoort ten bedrage van € 4.052,-, alsmede zijn WW-uitkering ten bedrage van € 9.665,- per jaar. Hieruit volgt dat de draagkracht van de man in 2007 ontoereikend is om een bijdrage in de kosten van [minderjarige] te voldoen, nu dit inkomen nauwelijks boven de bijstandsnorm uitkomt.
16. Het hof verbindt aan de afwezigheid van verificatoire bescheiden omtrent het inkomen van de man in 2008 en 2009 de conclusie dat de man naar maatstaven van redelijkheid de helft van de kosten van [minderjarige] dient te dragen. Dat betekent dat met ingang van 1 januari 2008 de man € 92,50 aan kinderalimentatie zal moeten betalen.
17. Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikking vernietigd dient te worden.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de bij zijn tussenbeschikking vastgestelde voorlopige kinderalimentatie door de uitspraak van deze beslissing vervalt.
18. Het hof is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking per 8 oktober 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof zal de ingangsdatum voor een vast te stellen kinderalimentatie bepalen op 8 oktober 2007.
19. Voor de berekening van de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud gaat het hof, bij gebreke van een gespecificeerd en onderbouwd standpunt dienaangaande, uit van 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen minus de kosten van de minderjarige ten bedrage van € 185,-, hetgeen neerkomt op een behoefte van € 715,- netto per maand. In deze behoefte kan door de vrouw met haar eigen inkomen worden voorzien. De vrouw heeft derhalve geen behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man. De incidentele grief ter zake partneralimentatie van de vrouw slaagt niet.
20. Gelet op de door de deskundige overgelegde rekening, stelt het hof hierbij de vergoeding van de deskundige vast op € 2.686,43,- (inclusief BTW) zoals door haar is verzocht. Het hof stelt vast dat voornoemd bedrag inmiddels aan de deskundige mevrouw drs. L.C.M. Franck-Schaekens is voldaan.
21. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
22. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, waaronder de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast zoals partijen deze zijn overeengekomen in de artikelen 8.1, 8.2 en 8.3 van de tussen hen op 20 juli 2009 tot stand gekomen en aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vanaf 8 oktober 2007 tot 1 januari 2008 op nihil, vanaf 1 januari 2008 op € 92,50 per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
stelt de kosten van het deskundigenbericht vast op € 2.686,43,- (inclusief BTW);
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Van Dijk en Van de Poll, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2010