ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3869

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.052.902.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. Kamminga
  • J. van der Kuijl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige en inbreuk op family life onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 14 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage aangevochten, waarin de uithuisplaatsing van haar kind was bepaald. De moeder stelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing ontbraken en dat zij in staat was om voor haar kind te zorgen. De raad voor de kinderbescherming en de William Schrikker Jeugdbescherming (WSJ) stelden echter dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, gezien de zorgwekkende opvoedingssituatie bij de moeder en de ontwikkeling van het kind die ernstig bedreigd werd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 maart 2010 zijn de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de raad en de WSJ verschenen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de stukken in de zaak bestudeerd. De moeder voerde aan dat het raadsrapport niet voldeed aan de eisen van een onafhankelijk onderzoek en dat er contra-expertise nodig was. De raad betwistte dit en stelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was, gezien de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige en de problematiek van de ouders.

Het hof oordeelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren. Er waren al geruime tijd zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, met name over haar spraak- en taalachterstand en de leefsituatie. Het hof concludeerde dat het niet verantwoord was om de minderjarige bij de ouders terug te plaatsen en dat een klinische opname bij De Banjaard noodzakelijk was. Tevens oordeelde het hof dat de inbreuk op het recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 EVRM, geoorloofd was ter bescherming van de gezondheid van de minderjarige. De bestreden beschikking werd bekrachtigd en het meer of anders verzochte werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 14 april 2010
Zaaknummer : 200.052.902.01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 09-2408
[appellant],
wonende te [adres],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.A. Nandoe Tewarie te ’s-Gravenhage,
tegen
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden en Z-H Noord,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de William Schrikker Jeugdbescherming,
vestiging Diemen,
hierna te noemen: de WSJ.
2. [belanghebbende 2],
wonende te [adres],
hierna te noemen: de vader.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 29 december 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 september 2009 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
De raad heeft op 2 februari 2010 een verweerschrift ingediend.
De WSJ heeft op 15 februari 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 9 februari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de WSJ zijn bij het hof op 17 februari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 17 maart 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en namens de raad: de heer R. van der Touw. Namens de WSJ zijn verschenen: mevrouw K. van Hoorn en mevrouw N. Garcia.
Voorts is de vader verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raad onder meer aan de hand van bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is,
I uitvoerbaar bij voorraad, de minderjarige [minderjarige], geboren [in] 2007 te [geboorteplaats], hierna ook: de minderjarige, en de ongeboren vrucht van 29 september 2009 tot 29 september 2010 onder toezicht gesteld van de WSJ;
II uitvoerbaar bij voorraad, de WSJ gemachtigd om de minderjarige, gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 29 september 2009 tot 29 september 2010, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling;
II bepaald dat deze machtiging van kracht blijft indien en voor zover een indicatiebesluit binnen vier weken na heden afgegeven, strekt tot uithuisplaatsing van de minderjarige in dezelfde categorie.
Bij beschikking van 23 oktober 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage is de bestreden
beschikking verbeterd in die zin dat de dag van de geboorte van de minderjarige als volgt luidt:
[minderjarige], geboren [in] 2003 te [geboorteplaats]. Voor het overige is de
bestreden beschikking gehandhaafd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige].
2. De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht per 7 februari 2008 wordt beëindigd althans zij refereert zich aan elke andere regeling die het hof moge bepalen.
3. De raad bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de gronden voor de uithuisplaatsing ontbreken en dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is in het belang van de minderjarige. Zij acht zichzelf voldoende in staat om de minderjarige te verzorgen en op te voeden. Daarnaast is de moeder van mening dat het raadsrapport niet voldoet aan de eisen van een onafhankelijk onderzoek en dat contra-expertise noodzakelijk is. Voorts stelt de moeder dat de beslissing van de rechtbank in strijd is met artikel 8 EVRM nu zij onvoldoende is betrokken in de procedure omtrent de uithuisplaatsing.
5. De raad stelt zich op het standpunt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Er is sprake van een zorgwekkende opvoedingssituatie bij de moeder thuis en de ontwikkeling van de minderjarige wordt ernstig bedreigd. De aangeboden hulpverlening in het verleden heeft niet geleid tot een verbetering in de opvoedingssituatie. Verder is de raad van mening dat het raadsonderzoek zorgvuldig is verricht en conform het daarvoor geldende kwaliteitskader tot stand is gekomen. De raad betwist dat de moeder onvoldoende is betrokken in de procedure omtrent de uithuisplaatsing.
6. De WSJ kan zich met de inhoud van het beroepschrift niet verenigen en is met de raad van mening dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang is van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
7. Het hof overweegt als volgt.
Onderzoek
8. Uit de stukken en het besprokene ter terechtzitting is gebleken dat de minderjarige thans is aangemeld voor een klinische opname bij De Banjaard waarmee zij op korte termijn kan starten. Ter terechtzitting is door de WSJ toegezegd dat voormeld onderzoek zich mede richt op de rol van de ouders en het in beeld brengen van hun opvoedkwaliteiten. Het hof zal tegen die achtergrond het verzoek van de moeder tot het verrichten van contra-expertise afwijzen.
Uithuisplaatsing
9. Een machtiging uithuisplaatsing kan slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaan. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van haar lichamelijke gesteldheid.
10. Het hof is van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing (nog altijd) aanwezig zijn. Bij dit oordeel neemt het hof het volgende in aanmerking. Er bestaan al geruime tijd zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, in het bijzonder omtrent haar spraak en taalachterstand, verzorging en leefsituatie. Ook bestonden er zorgen over de psychiatrische problematiek van de moeder en de agressieproblemen van de vader. Het hof is van oordeel dat de zorgen omtrent de ontwikkeling van de minderjarige thans nog aanwezig zijn en acht het verontrustend dat de ouders de ernst van de problematiek van de minderjarige nog altijd ontkennen. Het hof is derhalve van oordeel dat het op dit moment niet verantwoord is om de minderjarige bij de ouders terug te plaatsen. Daarbij komt dat het in het belang van de minderjarige is dat zij op korte termijn klinisch zal worden onderzocht bij de Banjaard. Daarmee wordt nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing.
EVRM
11. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van overeenkomst met de zaak Venema/Nederland (NJ2004,632) aangezien de ouders op een reguliere manier zijn betrokken in de procedure. Zo hebben de ouders voldoende gelegenheid gehad om op het raadsrapport te reageren, zijn er meerdere huisbezoeken geweest en zijn zij op de hoogte gesteld over het voorgenomen raadsbesluit. Bovendien is het hof gebleken dat de moeder hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, in eerste aanleg niet is verschenen.
Het hof is overigens van oordeel dat de onderhavige inbreuk op artikel 8 EVRM geoorloofd is nu deze ter bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de minderjarige noodzakelijk is. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat er geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Kamminga en Van der Kuijl bijgestaan door mr. Pol als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2010.