GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 24 februari 2010
Zaaknummer : 200.023.655.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-957
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R. Plieger te Arnhem,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. I. de Dobbelaere-Woets te Terneuzen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 22 januari 2009 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 7 november 2007 en de eindbeschikking van 22 oktober 2008 van de rechtbank Middelburg.
De moeder heeft op 17 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft het hof bij brief van 18 september 2009 ingekomen ter griffie op 29 december 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 4 februari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen van 7 november 2007 en 22 oktober 2008. In laatstgenoemde beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat het gezag over na te noemen minderjarigen voortaan wordt uitgeoefend door de moeder.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de beëindiging van het gezamenlijke gezag van partijen over de minderjarigen:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] [in 2000], en [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] [in 2003] (hierna: de minderjarigen). Zij verblijven bij de moeder.
2. De vader verzoekt de beschikking van 7 november 2007 en de beschikking van 22 oktober 2008 te vernietigen, en, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende het inleidende verzoek van de moeder, om haar te belasten met het eenhoofdig gezag, af te wijzen.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen van de vader af te wijzen, en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, met veroordeling van de vader in de kosten van dit geding.
4. De vader stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen aan de orde is geweest in de bij de rechtbank Arnhem aanhangige procedure betreffende de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Volgens de vader had de rechtbank geen definitieve uitspraak mogen doen inzake het gezag omdat partijen in voornoemde procedure is opgedragen om te komen tot een verbetering in de verstandhouding. De gezinsvoogd zou in het kader van de ondertoezichtstelling daarin activiteiten gaan verrichten en partijen zijn doorverwezen naar mediation.
In zijn tweede grief betoogt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen na de tussenbeschikking geen uitvoering hebben gegeven aan het gezamenlijk gezag en dat de situatie tussen partijen in plaats van te verbeteren, verder is geëscaleerd. De vader stelt dat er wel degelijk (in beperkte mate) invulling aan het gezamenlijk gezag werd gegeven, zoals blijkt uit contacten met de school van de minderjarigen en de betrokkenheid van de ouders bij de behandeling van de minderjarigen.
In zijn derde grief stelt de vader zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de houding van de moeder, met name het frustreren van noodzakelijk geachte onderzoeken.
5. De moeder heeft de grieven van de vader gemotiveerd betwist.
6. Het hof overweegt ten aanzien van de eerste grief van de vader dat het verloop van en de beslissing in de ene procedure niet mede bepalend is voor het verloop van en de beslissing in een parallelle procedure.
Dit geldt te meer nu voor de rechtbank Arnhem een ander rechtsbelang aan de orde was dan in de onderhavige procedure. Naar het oordeel van het hof hoefde de rechtbank Middelburg zich derhalve niet te laten leiden door hetgeen bij de rechtbank Arnhem aan de orde is geweest. Daarbij komt dat aan het hof uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de procedure in Arnhem, waarin partijen kennelijk is opgedragen om te komen tot een verbetering in de onderlinge verstandhouding, niet heeft geleid tot een verbetering in de communicatie tussen partijen, zodat naar het oordeel van het hof in het verloop en de beslissing in de Arnhemse procedure in elk geval geen aanleiding is gelegen voor een ander oordeel dan de rechtbank Middelburg in de bestreden beschikking heeft uitgesproken. De eerste grief van de vader is dan ook ongegrond.
7. Ook de tweede grief van de vader acht het hof ongegrond. Immers, de vader stelt dat er wel degelijk, in beperkte mate, door partijen invulling is gegeven aan het gezamenlijk gezag. Hij voert hiertoe aan dat er contacten zijn onderhouden met de school van de minderjarigen en partijen betrokken zijn geweest bij de behandeling van de minderjarigen. Uit de stukken en, met name, het verhandelde ter terechtzitting, is echter gebleken dat het hier geen activiteiten betreft die door partijen samen zijn uitgevoerd, maar om eenzijdig door de vader verrichte handelingen. Naar het oordeel van het hof is er derhalve geen sprake geweest van uitvoering van het gezamenlijk gezag.
8. Ten aanzien van de derde grief van de vader overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat, daargelaten wat er tussen de vader en de moeder is voorgevallen, de verhouding tussen de vader en de moeder ernstig is verstoord. Van communicatie tussen de vader en de moeder is op dit moment geen sprake en ook overigens zijn partijen niet in staat om over gezamenlijke gezagsuitoefening afspraken te maken, zodat voortduren van het gezamenlijk gezag de effectieve gezagsuitoefening over de minderjarigen onmogelijk maakt. De rechtbank Middelburg heeft de in deze procedure (te oordelen naar artikel 1:253n BW zoals dit thans luidt) centrale vraag, te weten of beëindiging van het gezamenlijk gezag in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is, dan ook terecht bevestigend beantwoord. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen.
9. Het hof ziet, gelet op de aard van de procedure, geen aanleiding om, zoals de moeder heeft verzocht, de vader te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en zal de kosten van het hoger beroep tussen partijen compenseren.
10. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Nievelt, Dusamos en Bouritius, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2010.