Rolnummer: 22-001769-09
Parketnummer: 10-701194-08
Datum uitspraak: 8 april 2010
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 25 maart 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 01 september 2008 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met een mes in en/of in de richting van de borst en/of een bovenarm, althans het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid".
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde (poging tot moord) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest en met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij, alsmede met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
"hij op 01 september 2008 te Hoogvliet, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes in de borst van die [slachtoffer] heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid".
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een noodtoestand, op gronden zoals in zijn overgelegde pleitnotities vermeld.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Voor een geslaagd beroep op noodtoestand is vereist dat er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een acute concrete nood om een einde te maken aan een conflict tussen rechtens te beschermen belangen.
Voor zover al op basis van de voorhanden zijnde stukken in het dossier zou kunnen worden aangenomen dat het slachtoffer de door de raadsman genoemde misdrijven in het verleden jegens de partner van de verdachte heeft begaan, geldt dat uit het onderzoek ter terechtzitting het bestaan van een acute concrete noodzaak voor de verdachte ten tijde van zijn handelen om zijn partner tegen het slachtoffer te beschermen, niet aannemelijk is geworden. Wel is naar voren gekomen dat verdachte, met een mes, de confrontatie met het slachtoffer heeft opgezocht op het moment dat het slachtoffer was vrijgelaten en de penitentiaire inrichting verliet.
Het hof is van oordeel dat het handelen van de verdachte volstrekt niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdachte had in deze ook op een andere, minder ingrijpende wijze kunnen handelen dan het slachtoffer op te zoeken en met een mes neer te steken. Derhalve komt een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand de verdachte niet toe.
Het impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op: Poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit putatief noodweer c.q. noodweerexces, op gronden zoals in zijn overgelegde pleitnotities vermeld.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van putatief noodweer is van belang of de verdachte in redelijkheid mocht menen dat hij zou worden aangevallen en in een noodweersituatie verkeerde.
Uit de hiervoor ten aanzien van de bewezenverklaring gedane vaststellingen blijkt dat de verdachte bij de confrontatie met het slachtoffer louter offensief heeft gehandeld, door direct het slachtoffer in de borst te steken, daarna nogmaals te steken en het slachtoffer met het mes te achtervolgen. Van enige offensieve handeling van het slachtoffer is in het geheel niet gebleken. Dat het slachtoffer in zijn jaszak pakte, zo hieruit al door de verdachte in redelijkheid een offensieve dreiging mocht worden afgeleid, is door de verklaringen van de bij het voorval aanwezige en door de politie gehoorde getuigen niet bevestigd. Een door de verdachte ingebeelde - dreiging van een - tegen hem in te zetten aanval waartegen hij zich diende te verdedigen, is derhalve niet aannemelijk geworden.
Nu er, zoals hiervoor overwogen, geen sprake is geweest van de situatie dat er sprake was van offensieve handelingen van het slachtoffer, faalt het beroep van de verdachte op putatief noodweer-exces eveneens.
Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit psychische overmacht, op gronden zoals in zijn overgelegde pleitnotities vermeld.
Het hof verwerpt dit verweer.
Een beroep op psychische overmacht kan slechts slagen, indien de verdachte heeft gehandeld onder een zodanige psychische drang, dat redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd dat hij daaraan weerstand zou bieden.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is weliswaar aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld onder omstandigheden die zijn terug te voeren op een langdurig conflict tussen zijn partner en het slachtoffer, waardoor hij enige druk heeft ervaren. Echter, niet is gebleken dat ten tijde van het begaan van het onderhavige feit deze druk bij de verdachte een zodanige gemoedstoestand had veroorzaakt, dat hij in zijn mogelijkheden werd aangetast om anders te handelen dan het slachtoffer met een mes neer te steken. Dit geldt temeer nu er op het moment van de confrontatie bij de stadsgevangenis geen enkele concrete dreiging van het slachtoffer jegens verdachte en/of diens partner uitging.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep met aanvulling van gronden zal worden bevestigd.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Verdachte heeft met een mes in de borst van het slachtoffer gestoken.
Verdachte heeft daarmee op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Een delict als het onderhavige schokt de rechtsorde en brengt bij de burgers gevoelens van angst en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof is dan ook van oordeel dat mede gelet op de generale en speciale preventie alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf en dan van na te melden duur passend en geboden is.
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade tot een bedrag van € 508,25 en vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van € 6.000,-- als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, en derhalve tot een totaal bedrag van € 6.508,25.
Blijkens een op 26 februari 2010 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Dordrecht opgemaakte akte van overlijden, nr. 200240, is de benadeelde partij op 22 februari 2010 overleden.
In hoger beroep heeft mr. J.Y. Taekema als gemachtigde van de erven van [slachtoffer] de vordering tot schadevergoeding gehandhaafd tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 2.808,25.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 2.808,25, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte voor wat betreft de in eerste aanleg toegewezen materiële kosten niet betwist en is voor wat betref de geleden immateriële schade wel betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen tot het bedrag van € 308,25, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 september 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Naar het oordeel van het hof is de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de geleden immateriële schade niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de erven van [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 308,25 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de erven van [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, ingediend door mr. J.Y. Taekema als gemachtigde van de erven van [slachtoffer], tot een bedrag van € 308,25 (driehonderdacht euro en vijfentwintig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 september 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij de vordering inzoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak vooralsnog zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om ten behoeve van de erven van [slachtoffer] aan de Staat een bedrag te betalen van € 308,25 (driehonderdacht euro en vijfentwintig cent) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 (zes) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis deze betalingsverplichting niet opheft, en te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf 1 september 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S.M. Horstink, mr. N. Schaar en dr. G.J. Fleers, in bijzijn van de griffier R. Luijken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 april 2010.
Dr. G.J. Fleers is buiten staat dit arrest te ondertekenen.