GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 17 maart 2010
Zaaknummer : 200.048.969/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-1408
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H. Polat te ’s-Gravenhage,
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
1. Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
2. [de pleegmoeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegmoeder.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 10 november 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 augustus 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De raad heeft op 12 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Jeugdzorg heeft op 13 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van Jeugdzorg is bij het hof op 1 februari 2010 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 10 februari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is verschenen: de heer [E.] en namens Jeugdzorg: de heer [G.]. Voorts is de pleegmoeder verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen minderjarige is in gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken, doch heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Uit de moeder is geboren de minderjarige:
[de minderjarige], geboren [in] 1998 te [geboorteplaats] verder: [de minderjarige]
De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige].
[de minderjarige] staat sinds juni 2000 onder toezicht en zij is sinds juli 2001 uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 26 mei 2010.
Bij de bestreden beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en Jeugdzorg benoemd tot voogdes over [de minderjarige]. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige]]
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad af te wijzen dan wel ter (her)beoordeling van het raadsonderzoek een deskundige te benoemen.
3. De raad bestrijdt het beroep.
4. Voor zover de moeder in haar eerste grief stelt dat de rechtbank de biologische vader van [de minderjarige] ten onrechte niet op de voorgeschreven wijze heeft opgeroepen, overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt in het familierecht onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks van toepassing is. Een beslissing tot ontheffing van het ouderlijk gezag heeft rechtstreeks gevolgen voor de rechten en verplichtingen van de met het gezag belaste ouder(s). Nu de biologische vader niet is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige], heeft een beslissing tot ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder naar het oordeel van het hof geen rechtstreeks ingrijpen in de rechten en verplichtingen van de biologische vader tot gevolg. Het hof beschouwt de biologische vader in de onderhavige procedure derhalve niet als belanghebbende. Het feit dat de vader emotioneel betrokken is bij [de minderjarige] en het hof aan hem een verweerschrift heeft toegezonden, doet aan dit oordeel van het hof niet af.
5. De moeder stelt zich voorts op het standpunt dat de rechtbank haar ten onrechte heeft ontheven van het ouderlijk gezag over [de minderjarige]. Volgens artikel 1:268 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de ontheffing van het ouderlijk gezag niet worden uitgesproken als de ouder zich daartegen verzet. Van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel onder a is hier geen sprake, aldus de moeder. Zij is wel degelijk geschikt om als ouder haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, eventueel met hulpverlening. Zij heeft geleerd van haar fouten in het verleden, maar heeft niet de gelegenheid gekregen om te laten zien dat zij haar leven in positieve zin heeft veranderd. Zij heeft een eigen huis, een inkomen en geen schulden meer en is sinds haar vrijlating in 2006 niet meer in aanraking geweest met justitie. De situatie waarin zij zich bevond ten tijde van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is thans niet meer aan de orde. De moeder vindt dat [de minderjarige] door de pleegmoeder niet goed wordt verzorgd en opgevoed. Gelet op het vorenstaande is de moeder van mening dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
6. De raad stelt zich op het standpunt dat de rechtbank juist heeft beslist zoals hij heeft gedaan. Gelet op de langdurige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zonder reëel perspectief op terugplaatsing is de raad van mening dat het belang van [de minderjarige] het meest is gediend bij continuïteit en ongestoorde hechting in haar huidige opvoedingssituatie. Deze dient derhalve te worden veiliggesteld. Een ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag draagt daaraan bij en zorg voor rust en duidelijkheid voor alle partijen. Gelet op het vorenstaande is de raad van mening dat er in casu is voldaan aan de voorwaarden voor een gedwongen ontheffing zoals gesteld in artikel 1:268 lid 2 onder a BW.
7. Jeugdzorg stelt dat de rechtbank juist heeft beslist zoals hij heeft gedaan. [de minderjarige] vertoont gedragsproblemen die verband houden met haar eerste levensjaren waarin sprake is geweest van wisselende adressen en opvoeders, geweld, verwaarlozende omstandigheden. De moeder is gelet op haar psychiatrische problemen niet in staat om de opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is gebleken dat de moeder nog steeds kampte met psychiatrische problemen waarvoor zij geen behandeling wenste te ondergaan en dat zij op eigen initiatief was gestopt met de medicijnen. [de minderjarige] woont al ruim vijf jaar in het huidige pleeggezin en ontwikkelt een steeds hechtere relatie met de pleegmoeder. De pleegmoeder is door haar ervaring in het speciaal onderwijs en bij Tien voor Toekomst in staat om [de minderjarige] de opvoeding, begeleiding en aandacht te geven die zij nodig heeft om binnen haar beperkingen tot optimale ontwikkeling te komen. Bij een terugplaatsing zou [de minderjarige] in haar ontwikkeling worden bedreigd. Met de raad is Jeugdzorg van mening dat het in het belang van de verdere positieve ontwikkeling van [de minderjarige] is, dat zij weet dat haar perspectief bij de pleegmoeder ligt.
8. Het hof overweegt als volgt. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de moeder met een langdurige en ernstige persoonlijkheidsproblematiek kampt, waardoor zij niet in staat is geweest om [de minderjarige] een stabiele opvoedingssituatie te bieden. Er is herhaaldelijk gewisseld van vaste verzorgers en de moeder is, door haar psychiatrische problematiek, wisselend emotioneel beschikbaar voor [de minderjarige] geweest. Er zijn aanwijzingen voor het bestaan van een verstoorde gehechtheidsontwikkeling bij [de minderjarige]; zij vertoont kenmerken van oppositioneel gedrag. Een ondertoezichtstelling bleek onvoldoende te zijn om de ontwikkelingsbedreiging af te wenden en sinds 2001 is [de minderjarige] uithuis geplaatst. Zij verblijft nu ruim vijf jaar in het huidige pleeggezin. Het is het hof gebleken dat de pleegmoeder in staat is geweest [de minderjarige] een veilige en gestructureerde leefomgeving te bieden waardoor zij zich positief heeft ontwikkeld. Het hof acht een continuering van de huidige plaatsing in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige]. Zij heeft recht op duidelijkheid, continuïteit en een ongestoorde hechting in het pleeggezin.
9. Er is echter geen sprake van een duurzame bereidheid van de moeder om [de minderjarige] in het pleeggezin te laten; zij heeft aangegeven dat zij op termijn weer zelf voor [de minderjarige] wil zorgen. De uitingen die de moeder doet, tasten het gevoel van veiligheid en zekerheid van [de minderjarige] aan en vormen een bedreiging voor haar ontwikkeling. Het hof acht het in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] dat zij duidelijkheid verkrijgt over haar toekomstperspectief.
10. Nu de moeder zich tegen een ontheffing verzet, ligt ter toetsing aan het hof voor de vraag of er gegronde vrees bestaat dat, na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde van artikel 1:261 Burgerlijk Wetboek van meer dan één jaar en zes maanden, deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [de minderjarige] af te wenden.
11. Het hof is van oordeel dat de moeder mede vanwege haar psychiatrische problematiek pedagogisch onmachtig en ongeschikt is om haar plicht tot verzorging en opvoeding ten aanzien van [de minderjarige] te vervullen. De moeder is eerder niet in staat gebleken [de minderjarige] een veilige opvoedingssituatie te bieden. Zij heeft geen inzicht in het effect van haar handelen en wat dit betekent voor [de minderjarige]. Vanwege haar persoonlijke problematiek is zij niet bij machte dit te veranderen en te reflecteren op haar gedrag. Nu de moeder tot op heden geen behandeling wenst te ondergaan voor haar problematiek, dit ook in de toekomst niet te verwachten is en het hof ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een ander beeld over de pedagogische vaardigheden van de moeder, is het hof van oordeel dat er gegronde vrees bestaat dat [de minderjarige] bij een terugplaatsing naar de moeder wordt bedreigd in haar ontwikkeling. Daarbij komt dat de opvoeding van [de minderjarige] de draagkracht van de moeder te boven zal gaan, gezien de specifieke problematiek van beiden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat aan alle wettelijke vereisten voor een ontheffing van het gezag wordt voldaan. Het vorenstaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.
12. Ten overvloede merkt het hof nog op, dat uit de overgelegde stukken naar voren komt dat de moeder positief betrokken is op [de minderjarige]. De omgangsregeling die tussen de moeder en [de minderjarige] bestaat is dan ook belangrijk teneinde het contact tussen hen te behouden. Momenteel vindt er geen omgang plaats. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] indien de moeder kan instemmen met het verblijf van [de minderjarige] in het pleeggezin, zodat de omgang tussen hen kan worden hervat.
13. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van den Wildenberg en Van der Kuijl, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2010.