ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5034

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.035.864-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Dusamos
  • M. Pannekoek-Dubois
  • M. Mertens-De Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en samenwoning in het kader van artikel 1:160 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarbij de man verzoekt om beëindiging van zijn alimentatieplicht jegens de vrouw. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij samenwoont met de heer [B.] als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. De vrouw heeft op 24 juni 2009 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 26 maart 2009. De man heeft op 27 juli 2009 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 december 2009 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw aanvullende stukken heeft overgelegd.

De rechtbank had geoordeeld dat de vrouw sinds 3 januari 2006 samenwoont met [B.], wat de man als reden aanvoert voor de beëindiging van zijn alimentatieplicht. De vrouw betwist echter dat zij samenwoont en stelt dat zij op verschillende adressen verblijft, waaronder bij haar dochter en vrienden. Het hof heeft de stellingen van de vrouw in overweging genomen en geconcludeerd dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim dat de vrouw en [B.] samenwonen. Het hof oordeelt dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat zij en [B.] een gezamenlijke huishouding voeren en dat er geen sprake is van wederzijdse verzorging.

Het hof vernietigt de bestreden beschikking en verwijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling. Het hof benadrukt het belang van bewijsvoering van beide partijen over hun feitelijke situatie. De beslissing is genomen op 3 maart 2010 door de rechters A. Dusamos, M. Pannekoek-Dubois en M. Mertens-De Jong, met mr. Willems als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 3 maart 2010
Zaaknummer : 200.035.864/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-2427
[appellant]
wonende te [woonplaats]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.H.F. Beiboer te Rotterdam,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Laus te Haarlem.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 24 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 maart 2009 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 27 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 9 juli 2009, 21 augustus 2009 en 30 november 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 6 oktober 2009, 25 november 2009 en
8 december 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 11 december 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Ter terechtzitting heeft de vrouw, met toestemming van de wederpartij, een aanvullend stuk overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - voor zover hier van belang - de behandeling van de zaak pro forma angehouden tot 1 mei 2009, is de vrouw toegelaten tot het tegenbewijs (door alle middelen rechtens) tegen de stelling dat zij sinds 3 januari 2006 samenleeft met [B.] als waren zij gehuwd en bepaald dat tegen deze tussenbeschikking hoger beroep kan worden ingesteld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud door de man aan de vrouw.
2. De vrouw verzoekt bij beschikking, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieplicht alsnog af te wijzen.
3. De man bestrijdt het beroep.
4. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte, voorshands en behoudens tegenbewijs, voldoende bewezen heeft geacht dat zij met de heer [B.] samenleeft vanaf 3 januari 2006 als waren zij gehuwd. De vrouw erkent weliswaar dat zij vanaf medio 2007 een affectieve relatie met [B.] heeft, doch betwist nadrukkelijk dat zij samenwonen, een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat sprake is van wederzijdse verzorging. Vanaf het moment dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten heeft zij geen vaste verblijfplaats gehad, doch afwisselend verbleven bij vrienden en kennissen op verschillende adressen in [de woonplaats van de dochter, de woonplaats van B. en de woonplaast van de heer H.]. In verband met een auto-ongeval eind 2007 moest zij revalideren bij het revalidatiecentrum in [woonplaats van B.] en verblijft zij op regelmatiger basis bij [B.] in [woonplaats van B.], doch niet meer dan tweeënhalve tot drie dagen per week. Voorts heeft de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard dat zij al haar kleding en persoonlijke spullen op het adres van [de dochter van partijen] heeft en altijd heeft gehad nadat zij de echtelijke woning had verlaten, waaruit de rechtbank had dienen af te leiden dat haar vaste verblijfplaats bij [de dochter] is. Overigens staat zij nu ook ingeschreven op het adres van [de dochter], waar zij het grootste deel van de week verblijft. Daarnaast blijkt uit de rapportage van De Rijk geenszins dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, aldus de vrouw. Slechts eenmaal is waargenomen dat zij boodschappen heeft meegenomen naar de flat van [B.], terwijl daarnaast ook is gerapporteerd dat de vrouw en [B.] ieder voor zich in verschillende winkels aankopen deden. De vrouw betaalt zelf haar boodschappen en voert haar eigen huishouding. Gelet op het voorgaande is de vrouw van mening dat niet uit de onderliggende feiten en omstandigheden blijkt dat sprake is van samenwoning met [B.] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
5. De man stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in het licht van de onderzoeksgegevens, alsmede gezien het feit dat de vrouw geen eigen woning heeft, zij voorts heeft bevestigd dat zij een duurzame affectieve relatie heeft met [B.], zij het adres van [B.] opgeeft als zijnde haar adres, zij zich met [B.] schriftelijk presenteert als een stel en gelet op de omstandigheid dat zij zich in de stukken en ter terechtzitting zeer beperkt heeft uitgelaten over de vraag op welke feitelijke wijze haar woonsituatie er in dat deel van de week, dat zij niet bij [B.] verblijft, uitziet, de man en behoudens tegenbewijs voorshands voldoende heeft bewezen dat de vrouw met [B.] samenleeft vanaf
3 januari 2006 als waren zij gehuwd. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het op de weg van de vrouw ligt desgewenst daartegen tegenbewijs te leveren waartoe de vrouw wordt toegelaten.
6. Het hof overweegt als volgt. De man verzoekt in eerste aanleg beëindiging van de partneralimentatie met ingang van 3 januari 2006. Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd de stelling dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw is geëindigd, omdat zij sinds 3 januari 2006 samenleeft met een ander, te weten de heer [B.], als waren zij gehuwd, in de zin van artikel 160 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
7. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond om te oordelen dat de vrouw en [B.] daadwerkelijk samenwonen. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat de vrouw nadrukkelijk betwist dat zij samenwoont met [B.] en stelt dat zij op verschillende adressen verblijft waarvan [B.] er één is. Zij onderbouwt haar stelling met recente verklaringen van de heer [H.], mevrouw [L.] en de dochter, welke verklaringen niet door de man zijn betwist. Uit deze verklaringen volgt dat de vrouw op regelmatige basis in de woning van de heer [H.] en bij haar dochter verblijft. Daarnaast blijkt uit de overgelegde bankafschriften van de vrouw dat zij in de maanden april 2009 tot en met augustus 2009 op regelmatige basis en op terugkerende locaties geldtransacties heeft verricht in [woonplaats van de heer H.], [de woonplaats van de dochter] en [woonplaats van B.], hetgeen haar stelling naar het oordeel van het hof onderbouwt. Voor zover de man stelt dat uit de rapportage van De Rijk desalniettemin blijkt dat de vrouw vrijwel permanent bij [B.] verblijft, is het hof in het licht van het voorgaande van oordeel dat met het enkele feit dat de auto van de vrouw bij [B.] gesignaleerd wordt niet zonder meer kan worden aangenomen dat zij zich daadwerkelijk in de flat van [B.] bevindt. Daarbij komt dat de vrouw gedurende de periode dat zij door het onderzoeksbureau geobserveerd is, slechts gedurende ongeveer de helft van de observaties in het bijzijn van [B.] of in zijn flat is gesignaleerd. Het hof is van oordeel dat, ondanks het feit dat de vrouw het adres van [B.] als woonadres bij haar persoonlijke gegevens vermeldt, op basis van de overige feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw en [B.] daadwerkelijk met elkaar samenwonen en zodoende op basis van de voorliggende feiten en omstandigheden voorshands niet kan worden geoordeeld dat de vrouw en [B.] samenwonen als waren zij gehuwd.
8. Het hof is voorts van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond om voorshands te kunnen oordelen dat de vrouw en [B.] samenwonen als waren zij gehuwd, nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij elkaar wederzijds verzorgen. Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij gedacht moet worden aan een taakverdeling. Daarbij dient als uitgangspunt te gelden dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Nu uit de onderzoeksrapportage van De Rijk naar voren komt dat de vrouw en [B.] gezamenlijk, doch ook ieder afzonderlijk boodschappen doen en de man zijn stelling niet nader met financiële stukken heeft onderbouwd, kan op basis van de overgelegde stukken naar het oordeel van het hof niet zonder meer worden aangenomen dat de vrouw en [B.] een gezamenlijke huishouding voeren. Ook overigens heeft de man naar het oordeel van het hof niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de vrouw en [B.] elkaar wederzijds verzorgen. Nu het vorenstaande niet meer kan leiden tot een bevestigend antwoord op de vraag of (voorshands) sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, behoeven de overige grieven van de vrouw geen bespreking meer. Het vorenstaande leidt derhalve tot een vernietiging van de bestreden beschikking.
9. Het hof zal de zaak voor verdere behandeling terugverwijzen naar de rechtbank, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen nader met bewijsstukken te onderbouwen. Het hof acht van belang dat partijen de rechtbank nader inzicht verschaffen hoe de feitelijke situatie in elkaar zit.
10. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verwijst de zaak voor verdere behandeling terug naar de rechtbank Rotterdam;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Pannekoek-Dubois en Mertens-De Jong, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2010.