GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 21 april 2010
Zaaknummer : 200.052.964/01
Rekestnr. rechtbank : J2 RK 09-1357
Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, kantoor houdende te Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
advocaat mr. A.C. van Seventer te Rotterdam,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.P. Biesbroek te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de heer [X],
wonende te [woonplaats],
hierna: de pleegvader
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Jeugdzorg is op 29 december 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 november 2009 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 2 februari 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof op 29 januari 2010 en 30 maart 2010 stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 2 februari 2010 een stuk ingekomen.
De raad voor de kinderbescherming heeft het hof bij brief van 29 januari 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 31 maart 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de pleegvader, en namens Jeugdzorg: mr. A.C. van Seventer en de heer W. de Boer. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen minderjarige is in raadkamer gehoord.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [Y], geboren [in 1999] te [woonplaats] (hierna: de minderjarige). De minderjarige heeft haar gewone verblijfplaats thans bij de pleegvader.
2. Jeugdzorg verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het de afwijzing van het verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige betreft, en deze verzochte verlenging per eerst mogelijke datum toe te wijzen.
3. De moeder bestrijdt het beroep van de Jeugdzorg en verzoekt het hof het beroep van Jeugdzorg af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
4. Jeugdzorg stelt zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft afgewezen. Jeugdzorg voert daartoe aan dat het niet in het belang van de minderjarige is indien tot een thuisplaatsing wordt overgegaan, nu uit onderzoek is gebleken dat de moeder de mogelijkheden mist om de minderjarige te bieden wat ze nodig heeft, ook met intensieve hulpverlening thuis, en dat er geen alternatieven in het netwerk zijn. Voorts voert Jeugdzorg aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het advies van het RMPI, nu uit het onderzoeksverslag van het RMPI nauwelijks bruikbare informatie is af te leiden ten aanzien van de pedagogische vaardigheden van de moeder. Daarnaast betoogt Jeugdzorg dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, alvorens wordt overwogen de minderjarige in een instelling te plaatsen, overigens eerst moet worden bezien of een plaatsing van de minderjarige bij haar broer tot de mogelijkheden behoort. Jeugdzorg is van mening dat de broer van de minderjarige, de huidige pleegvader, niet geschikt is om de minderjarige verder op te voeden en te verzorgen, nu hij tussen de moeder en Jeugdzorg instaat.
5. Het hof overweegt als volgt.
6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof allereerst vast dat de minderjarige uit huis is geplaatst omdat dit noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding dan wel tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De moeder was, gelet op haar eigen problemen, waaronder de problemen met de ex-partner, niet in staat om de minderjarige de structuur, veiligheid en duidelijkheid te bieden die zij zo nodig had. Haar pedagogische kwaliteiten waren daartoe onvoldoende. Er bestonden voorts zorgen omtrent de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige. Zo was zij grenzeloos in haar contacten, liet zij sociaal wenselijk gedrag zien en was er sprake van een forse leerachterstand. Het was van belang dat duidelijk zou worden in hoeverre de zorgelijke gedragingen van de minderjarige toe te schrijven zijn aan kindfactoren dan wel gerelateerd zijn aan traumatische ervaringen in de vroegere gezinssituatie. Eerst indien hieromtrent duidelijkheid zou zijn verkregen, kon eventueel tot terugplaatsing bij de moeder worden overgegaan met de daarbij noodzakelijke hulpverlening in de thuissituatie.
7. De minderjarige is daarop van 27 maart 2009 tot 14 juni 2009 ter observatie geplaatst bij het RMPI te Barendrecht. Het RMPI concludeert in zijn rapport van 30 juni 2009 dat de minderjarige een gemiddelde intelligentie, een sociaal-emotionele ontwikkelingsachterstand en informatieverwerkingsproblemen heeft en in haar gedrag overkomt als benedengemiddeld functionerend. Er zijn echter geen aanwijzingen in het gedrag van de minderjarige die wijzen op seksueel misbruik. Bovendien is er volgens het RMPI geen dreigend gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de minderjarige op dit moment. Het RMPI stelt dat de pedagogische vaardigheden van de moeder beperkt lijken en dat het belangrijk is om binnen het gezin hulp in te schakelen om de minderjarige een goede ontwikkeling door te laten maken. De moeder zou gebaat zijn bij concrete adviezen in de opvoeding van de minderjarige, bij voorkeur een hulpverlener met dezelfde culturele achtergrond. Het RMPI vindt het belangrijk dat de minderjarige weer terugkeert bij de moeder, zodat zij zich vanuit een veilige basis verder kan ontwikkelen met de hulp van haar hele familie en de hulpverlening.
8. Het hof is van oordeel dat, gelet op hetgeen onder 7 is overwogen, de veiligheid van de minderjarige voldoende is gewaarborgd indien thans tot een thuisplaatsing bij de moeder wordt overgegaan en is met de rechtbank van oordeel dat thuisplaatsing dan ook een kans dient te krijgen, alvorens een uithuisplaatsing op een leefgroep wordt overwogen. Immers, tot een uithuisplaatsing dient eerst pas te worden overgegaan als alle andere middelen hebben gefaald en de nagestreefde doelen niet kunnen worden bereikt als de minderjarige bij de moeder woont. Bovendien moet van de maatregel enig opbouwend en nuttig gevolg te verwachten zijn en lijkt daarvan op dit moment geen sprake te zijn. Plaatsing op een leefgroep levert op dit moment een te grote inbreuk op. Ter terechtzitting is vast komen te staan dat inmiddels hulp is aangevraagd bij het ASVZ en dat de minderjarige thuis geplaatst kan worden indien de hulp, welke met name in de vorm van pedagogische ondersteuning zal zijn, van start gaat. Door middel van deze hulpverlening, welke de moeder stelt te zullen accepteren, kan het oude gezinssysteem worden hersteld. Bovendien verzet de moeder zich niet tegen de ondertoezichtstelling. Binnen de ondertoezichtstelling wordt van de moeder verwacht dat zij zal meewerken aan noodzakelijk geachte hulpverlening en dat zij een goede samenwerking zal onderhouden met Jeugdzorg. Het hof gaat er, evenals de rechtbank, van uit dat tot de hiervoor genoemde hulp aan de moeder is gerealiseerd de minderjarige bij de pleegvader zal verblijven.
9. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing van de minderjarige niet meer aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
10. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van den Wildenberg en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2010.