ECLI:NL:GHSGR:2010:BM5691

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-09/00267
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, opgelegd aan belanghebbende. De Inspecteur had een belastbaar inkomen van ƒ 20.000 vastgesteld, maar belanghebbende had geen aangifte gedaan. De rechtbank heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag vernietigd, waarna de Inspecteur in hoger beroep ging. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 februari 2010.

De Inspecteur stelde dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd op basis van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), omdat de alimentatiebetalingen uit het buitenland zouden zijn gekomen. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat de termijn van vijf jaar voor navordering was verstreken. Het Hof oordeelde dat de alimentatiebetalingen niet uit het buitenland kwamen, maar van een in Nederland gevestigde pensioen-BV, en dat de Inspecteur geen rechtvaardiging had voor de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde belanghebbende niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 483, en er werd een griffierecht van € 448 geheven. De uitspraak werd op 17 maart 2010 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-09/00267
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 17 maart 2010
op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 2009, nr. AWB 07/9262 IB/PV, betreffende na te noemen aan mevrouw [belanghebbende] te [Z] opgelegde navorderingsaanslag.
Navorderingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 20.000.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322 en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 3 februari 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is in 1995 gescheiden. Haar ex-echtgenoot is op 29 maart 1995 naar het buitenland vertrokken. In verband met dat vertrek heeft een medewerker van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Dordrecht hem op 18 september 1995 een vragenformulier gezonden. Op dat formulier heeft de ex-echtgenoot vermeld dat zijn vertrek blijvend was, dat belanghebbende niet zou vertrekken en dat hij duurzaam gescheiden leeft. Het formulier is door hem gedagtekend 27 september 1995, ondertekend en retour gezonden.
3.2. In de beschikking waarbij de echtscheiding werd uitgesproken, is aan belanghebbende een uitkering tot levensonderhoud toegekend van ƒ 6.000 per maand.
3.3. In 1998 heeft belanghebbende ƒ 20.000 aan alimentatiebetalingen ontvangen. Deze betalingen werden gedaan via de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] BV, waarvan de ex-echtgenoot alle aandelen houdt. Als omschrijving van de betalingen werd vermeld "aanvulling saldo". Belanghebbende heeft voor 1998 geen aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan.
3.4. Bij een onderzoek naar bankrekeningen in Luxemburg is gebleken dat belanghebbende een rekening houdt bij Kredietbank Luxemburg, op dat moment met een saldo van ƒ 26.000. Op grond daarvan is aan belanghebbende een aangiftebiljet uitgereikt voor het jaar 2000. Bij de aangifte voor dat jaar maakte belanghebbende melding van een bedrag van ƒ 72.000 aan ontvangen alimentatie.
3.5. Bij de regeling van de aanslag voor het jaar 2000 heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 14 april 2003 om inlichtingen verzocht. Die brief bevat onder meer de volgende passage:
"Over de jaren 1996 tot en met 1999 heeft u geen aangifte inkomstenbelasting ingediend. In de aangifte 2000 geeft u aan dat u in dat jaar alimentatie heeft genoten, een eigen woning had waarvoor u hypotheekrente betaalde en u rente betaalde voor een overbedelingsschuld bij echtscheiding. Gelet op de gegevens over het jaar 2000 is het niet uitgesloten dat u ook over de jaren 1996 tot en met 1999 voor een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen in aanmerking kwam. Ik verzoek u mij dan ook een gedetailleerde opgaaf per jaar, vanaf 1996 tot en met 1999, te verstrekken van uw belastbaar inkomen vergezeld van zoveel mogelijk bewijsstukken."
3.6. Bij brief van 10 oktober 2003 heeft de gemachtigde van belanghebbende evenvermelde brief beantwoord. Over de jaren 1996 tot en met 1999 wordt daarbij onder meer vermeld:
"Daarnaast ontvangt zij, zoals eveneens eerder aangegeven, op grond van het echtscheidingsconvenant, een bedrag ad € 2.723 per maand aan alimentatie."
3.7. Vervolgens heeft de gemachtigde de Inspecteur bij brief van 17 augustus 2004 het volgende laten weten:
"In ons schrijven, d.d. 3 oktober 2003 in het kader van de aangifte inkomstenbelasting 2000 hebben wij u bericht dat mevrouw recht heeft op een bedrag aan alimentatie voor een bedrag van ƒ 6.000 (€ 2.723) per maand. Tevens melden wij dat het bedrag aan alimentatie (onregelmatig) door haar ex echtgenoot op haar bankrekening gestort krijgt. Het totaalbedrag aan alimentatie zou echter het overeengekomen bedrag (volgens het echtscheidingsconvenant) bedragen."
3.8. De Inspecteur heeft de onderhavige navorderingsaanslag, na aankondiging op 29 juli 2005, opgelegd met dagtekening 4 augustus 2006.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. In geval van bevestigende beantwoording van die vraag is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw, navordering rechtvaardigend feit, bij afwezigheid waarvan in geschil is of aan belanghebbende ter zake van het niet aangeven van de door haar ontvangen alimentatie kwade trouw kan worden verweten.
4.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de alimentatiebetalingen zijn opgekomen in het buitenland, op grond waarvan de bevoegdheid tot navorderen eerst verstrijkt door verloop van twaalf jaren na het ontstaan van de belastingschuld.
4.3. Belanghebbende heeft het standpunt van de Inspecteur gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag daartoe niet bevoegd was, aangezien op dat moment de wettelijke termijn van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld was verstreken. Van een voorwerp van belasting dat in het buitenland is opgekomen, is geen sprake. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur de proceskosten integraal dient te vergoeden.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met vergoeding van de integrale proceskosten in beide instanties.
5.3. In het incidenteel hoger beroep heeft belanghebbende geen conclusie aan haar stellingen verbonden.
Overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep
in het incidenteel hoger beroep
6.1.1. Belanghebbende heeft ter zitting van de rechtbank een standpunt laten vallen. In het incidenteel hoger beroep komt zij daarvan terug. Voorts maakt zij bezwaar tegen het achterwege blijven van een oordeel van de rechtbank omtrent de aanwezigheid van een nieuw feit.
6.1.2. Het incidenteel hoger beroep is niet gericht tegen enige in het nadeel van belanghebbende genomen beslissing van de rechtbank. Belanghebbende heeft geen belang bij haar hoger beroep. Zij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.
in het principaal hoger beroep
6.2.1. De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
"2.1. Het geschil betreft onder meer de vraag of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.
2.2. De navorderingsaanslag is opgelegd op 8 augustus 2006. Niet in geschil is dat deze datum ligt na afloop van de in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedoelde periode van vijf jaar. Verweerder is evenwel van mening dat te dezen het bepaalde in artikel 16, vierde lid, AWR van toepassing is.
2.3. Voor toepassing van artikel 16, vierde lid, AWR is vereist dat het inkomensbestanddeel waarover wordt nagevorderd in het buitenland is gehouden of opgekomen. Deze bepaling strekt blijkens de wetsgeschiedenis ertoe om ook onder het bereik van die bepaling te brengen uit het buitenland stammende inkomens- of winstbestanddelen die door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze laat betalen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven.
2.4. In dit geval is inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen nagevorderd over bedragen die in 1998 aan eiseres, die in Nederland woonachtig is, zijn betaald op haar in Nederland aangehouden bankrekening. De bedragen zijn betaald van een in Nederland aangehouden bankrekening van de in Nederland gevestigde pensioen-BV van de ex-echtgenoot van eiseres, die sinds 1995 woonachtig is in het buitenland. De betalingen moeten, zo is niet langer in geschil, worden aangemerkt als alimentatie.
2.5. Gelet op de onder 2.4 vermelde feiten kan naar de rechtbank niet worden gezegd dat de alimentatiebetalingen uit het buitenland stammen en door de wijze van uitbetaling buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven. Het betalingsverkeer vond immers plaats tussen in Nederland aangehouden bankrekeningen van in Nederland woonachtige c.q. gevestigde (rechts)personen. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel moet ervan worden uitgegaan dat verweerder ter zake van deze bankrekeningen, eiseres en de pensioen-BV niet op enige wijze is beperkt in zijn controle- en informatiebevoegdheden. De omstandigheid dat op de betreffende overboekingen als omschrijving was vermeld "aanvulling saldo" is onvoldoende voor het oordeel dat de alimentatiebetalingen door de wijze van betaling buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven. De omstandigheid dat de debiteur van de betalingen (de ex-echtgenoot) in het buitenland woonachtig was, is niet doorslaggevend en doet in het licht van de voormelde feiten niet af aan het hiervoor gegeven oordeel.
2.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat artikel 16, vierde lid, AWR niet van toepassing is. De navorderingsaanslag is derhalve niet tijdig opgelegd en moet reeds om die reden worden vernietigd. De overige geschilpunten behoeven geen bespreking meer."
6.2.2. Anders dan de rechtbank, is het Hof van oordeel dat de onderhavige bedragen aan alimentatie in het buitenland zijn opgekomen. De betalingen zijn afkomstig van de in het buitenland woonachtige ex-echtgenoot, jegens wie belanghebbende aanspraak kon maken op die betalingen. Daaraan doet niet af dat de betalingen hebben plaatsgevonden door tussenkomst van de in Nederland gevestigde pensioen-BV.
6.2.3. Toepassing van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar op voor de fiscus verzwegen belastbare bestanddelen reikt niet verder dan noodzakelijk is om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en om belastingfraude te bestrijden.
6.2.4. In de situatie waarin de belastingautoriteiten van een EU-lidstaat beschikken over aanwijzingen over in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor de toepassing door eerstgenoemde lidstaat van een verlengde navorderingstermijn die niet specifiek ertoe strekt, de belastingautoriteiten van deze lidstaat in staat te stellen op nuttige wijze gebruik te maken van regelingen voor wederzijdse bijstand tussen lidstaten, en die in werking treedt zodra de betrokken belastbare bestanddelen in een andere lidstaat zijn ondergebracht. In een zodanig geval is het loutere feit dat de betrokken belastbare bestanddelen in een andere lidstaat zijn ondergebracht, geen rechtvaardiging voor de algemene toepassing van een bijkomende navorderingstermijn die niet afhankelijk is van de tijd die noodzakelijkerwijs moet verlopen om op nuttige wijze gebruik te maken van deze regelingen voor wederzijdse bijstand.
6.2.5. In het onderhavige geval was het de Inspecteur bij ontvangst van de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 10 oktober 2003 bekend dat belanghebbende in 1998 bedragen aan alimentatie ontving, die volgens die brief € 2.723 per maand bedroeg. Hij beschikte daarmee over voldoende gegevens om binnen de termijn van vijf jaren na het ontstaan van de belastingschuld een navorderingsaanslag op te leggen. Daartoe was hij niet afhankelijk van de tijd die noodzakelijkerwijs moet verlopen om op nuttige wijze gebruik te maken van de regelingen voor wederzijdse bijstand. Dit brengt mee dat de Inspecteur geen rechtvaardiging had voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar.
6.2.6. Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
7.1. In het incidenteel ingestelde hoger beroep acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7.2. In het principaal ingestelde hoger beroep acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige en de zaak met nummer 09/00268 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)), waarvan te dezen de helft, derhalve € 483 in aanmerking wordt genomen. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.3. Omdat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.
Beslissing
Het Gerechtshof:
verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in het incidenteel ingestelde hoger beroep;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 483;
gelast de griffier van de Staat een griffierecht te heffen van € 448.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, J.W. baron van Knobelsdorff en J. Schuurman, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 17 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.