"DE FEITEN
DE OMSTANDIGHEDEN VAN DE ZAAK
8. De bedrijven zijn beide besloten vennootschappen en houden kantoor in [S].
9. Een FIOD ambtenaar startte, ergens in 1989, een onderzoek naar de bedrijven en de directeur, dhr. [A], op verdenking van valsheid in geschrifte en belastingfraude. De FIOD onderzocht, op 29 oktober 1990, de boekhouding van de bedrijven en nam documenten en voorwerpen in beslag, toebehorende aan de bedrijven. Dezelfde dag werd dhr. [A] ondervraagd: Het onderzoek van de FIOD werd gesloten op 7 augustus 1991. Het officiële rapport kwam, op 17 augustus 1991, uit. Tijdens het onderzoek, werden 22 getuigen gehoord.
10. De ruimte voor, het doen van, een schikking in de minne, in deze zaak, werd onderzocht in april 1992. De raadsman van de bedrijven en dhr. [A] vroegen, middels een brief van 24 april 1992, aan de openbare aanklager, om hun een periode van drie weken te geven, waarna de vraag kon worden bekeken of er een gerechtelijk vooronderzoek diende te worden aangevraagd, zodat getuigen, door de FIOD of de rechter-commissaris, konden worden gehoord. De bedrijven verzochten, op 28 juli 1992, om een gerechtelijk vooronderzoek, die werd ingeschreven op 4 augustus 1992.
11. De onderzoeksrechter zond, op 28 oktober 1992, een aantal officiële getuigenverklaringen naar de raadsman van de bedrijven, en vroeg hem, welke getuigen overbleven, om te worden gehoord. De onderzoeksrechter informeerde, op 10 november 1992, de raadsman, dat hij een uitgebreide verklaring van een groot aantal getuigen had gehoord, en zo de raadsman het voordeel van de twijfel had gegeven, inzake de vraag of deze getuigen noodzakelijkerwijs diende te worden gehoord in het gerechtelijk vooronderzoek. Wat betreft vijf nieuwe getuigen, die de raadsman naar voren schoof, zei hij, dat, de raadsman, gedetailleerde redenen moest voorleggen, waarom het horen van hen noodzakelijk was, voor het gerechtelijke vooronderzoek.
12. Het gerechtelijk vooronderzoek van de bedrijven, werd gesloten op 9 februari 1993.
13. De bedrijven en dhr. [A], diende, op 16 februari 1993, een aanvraag in, bij de onderzoeksrechter, om het gerechtelijk vooronderzoek te heropenen, omdat zij nog steeds vijf getuigen hadden, die zij wenste te laten horen. De onderzoeksrechter verwierp deze aanvraag door middel van een beslissing van 19 februari 1993. De opgegeven reden was, dat de bedrijven en dhr. [A], niet hadden kunnen aantonen dat het horen van deze vijf personen, in het belang van het onderzoek was. De onderzoeksrechter nam ook het standpunt in, dat de verdediging, naar enige redelijke maatstaven, niet bevooroordeeld zou zijn, als gevolg van het feit dat deze vijf personen, niet gehoord waren.
14. Op 25 augustus 1993, werd het gerechtelijk vooronderzoek van de bedrijven gesloten. Kennisgeving van sluiting werd gegeven op 3 september 1993. Op 5 oktober 1993, werd een kennisgeving van verdere procedures tegen de bedrijven, naar de raadsman gezonden.
15. Op 29 december 1993, werd de dagvaarding, aan dhr. [A] uitgereikt. De zaken tegen de bedrijven en dhr. [A] werden behandeld, tijdens dezelfde zitting, maar niet samengevoegd.
16. Na een hoorzitting, op 20 januari 1994, veroordeelde de Arrondissementsrechtbank te Middelburg, de bedrijven en dhr. [A], op 3 februari 1994. Ze legde een boete op van respectievelijk, NLG 600.000 en NLG 1.000.000, op de bedrijven, en veroordeelde dhr. [A] tot twee jaar gevangenschap.
17. Zowel de bedrijven en dhr. [A] diende, op 9 februari 1994, beroep in, bij het Gerechtshof te Den Haag, gevolgd door het Openbaar Ministerie, de volgende dag. Een eerste hoorzitting in alle drie de zaken vond plaats op 28 juni 1995. Voorafgaand aan de tweede hoorzitting, die stond gepland op 4 december 1995, startte de advocaat-generaal van het Gerechtshof besprekingen met de raadsman van de bedrijven en dhr. [A], met als doel, het terugtrekken van de beroepen. De raadsman schreef, in een brief van 2 november 1995, naar de advocaat-generaal het volgende:
"Dhr. [A] is, in principe, bereid te accepteren dat, de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank, te Middelburg, in de strafrechtelijke procedures tegen zijn bedrijven, onherroepelijk worden. Echter, mijn cliënt is alleen bereid om de beroepen in te trekken, als het Openbaar ministerie nadrukkelijk afstand doet van de uitvoering, van deze uitspraken, en als de belastingdienst, zich ook onthoudt van invoering van verdere maatregelen van inning bij de bedrijven en dhr. [A] persoonlijk.
Wat betreft de belastingprocedures, die momenteel nog steeds hangende zijn, en de toekomstige fiscale - en/of burgerlijke procedures, zouden zowel, de belastingdienst, als het Openbaar Ministerie, reeds nu, actie moeten ondernemen, om hun recht, om de formele wetskracht, van deze uitspraken en/of hun inhoud, te doen laten gelden, te laten varen".
Als antwoord hierop schreef de advocaat-generaal, op 9 november 1995:
"Ik stelde voor, om de beroepen in te trekken, in de zaak tegen de bedrijven, om praktische redenen, omdat u mij nog steeds geen helderheid in de structuur van de rechtspersonen heeft verschaft, en in het bijzonder het gegeven dat er geen verantwoordelijk natuurlijk rechtspersoon was; U beloofde beide elementen tijdens de hoorzitting.
Zowel het Openbaar Ministerie, als de belastingdienst, zullen, alleen of samen, gebruik maken van de (inhoud van de) uitspraken, in de ruimste zin van het woord, als dit hen nuttig schijnt."
18. Het Openbaar Ministerie trok haar beroepen in op 1 december 1995.
19. Juist voor de aanvang van de hoorzitting van 4 december 1995, kwamen dhr. [A] en de advocaat-generaal, tot overeenstemming, waarna dhr [A] zijn beroep, en die van de bedrijven, introk. In een brief van dhr. [A], ook van 4 december 1995, bevestigt de raadsman deze overeenkomst, stellende dat de beroepen zullen worden ingetrokken en dat de Arrondissementsrechtbank, te Middelburg, een verzoek om gratie, wordt voorgelegd. De gratieverlening bestaat, volgens de raadsman, in zijn brief, uit de vermindering van de opgelegde boetes aan de bedrijven, afhankelijk van de uitkomst van de hangende fiscale procedures tegen de bedrijven.
20. Volgens de raadsman en dhr. [A], had de advocaat-generaal verder ondernomen dat er een positieve aanbeveling zou worden gedaan, betreft het verzoek om gratie, zowel bij de advocaat-generaal, als bij het Gerechtshof.
21. In de uitspraak van het Gerechtshof, op 4 december 1995, stelt het Gerechtshof, dat de beroepen ingetrokken zijn, en dat er geen hoorzitting over de inhoud van deze zaken, had plaatsgevonden.
22. Tevens op 4 december 1995, informeerde de raadsman, een collega-raadsman, betreffende de bedrijven, in de fiscale procedures, over het intrekken van de beroepen in de strafrechtelijke procedure, stellende dat er naar gratieverlening zal worden gezocht, met het oog op de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank die nu onherroepelijk waren geworden.
23. Het verzoek om gratie werd ingediend bij de Ministerie van Justitie, op 21 december 1995. De verzoeken werden, op 28 december 1995, ten behoeve van advies, voorgelegd aan de Arrondissementsrechtbank te Middelburg. Op 2 februari 1996 lichtte de advocaat-generaal, van het Gerechtshof van Den Haag, het Ministerie in dat hij bereid was om te adviseren inzake de verzoeken.
24. Op 5 augustus 1996, adviseerde, op verzoek van de Minister van Justitie, de Kamer van het Openbaar Ministerie, in de Arrondissementsrechtbank, betreffende de gratieverlening. Haar aanbeveling was dat de beide verzoeken, van zowel de bedrijven als van dhr. [A], niet-ontvankelijk werden verklaard.
25. Op 17 september 1996, zocht, de Minister van Justitie, informatie van de advocaat- generaal, volgens art. 12 van de Gratiewet. Op 22 oktober 1996, adviseerde, de advocaat-generaal, verwijzend naar een proeftijd en een psychiatrisch rapport, positief op de, door dhr. [A] ingediende, verzoeken. Wat betreft de bedrijven, zag de advocaat-generaal geen gronden om de, door de Arrondissementsrechtbank opgelegde boetes, samen met de belastingverplichtingen, niet, geheel of gedeeltelijk, te innen.
26. Op 5 november 1996 adviseerde ook het Gerechtshof in Den Haag positief in de zaak van dhr. [A], en negatief in die van de bedrijven.
27. Op 14 januari 1997 werden de gratieverzoeken van de bedrijven verworpen. De volgende dag, schreef de raadsman van de bedrijven, naar de advocaat-generaal, om hem in te lichten, dat deze weigering niet samenging met de belofte van de advocaat-generaal. Hierop antwoordde de advocaat-generaal in een brief van 17 februari 1997, waarin hij ontkent zo'n belofte te hebben gedaan, betreffende de bedrijven.
28. Op 29 januari 1997, diende dhr. [A] wederom beroepen in bij het Gerechtshof in Den Haag, tegen de drie uitspraken van de Arrondissementsrechtbank in Middelburg, van 3 februari 1994. Dezelfde dag, lichtte de openbare aanklager van de Arrondissementsrechtbank, dhr. [A] in dat hij verder ging met de uitvoering van de, door de rechtbank aan de bedrijven, opgelegde straffen, gezien het feit dat, de beroepen tegen de uitspraken, in december 1994, waren ingetrokken, en de uitspraken dus onherroepelijk waren geworden.
29. Op 20 maart 1997, verzocht de Minister van Justitie de Arrondissementsrechtbank wederom, om te adviseren inzake het verzoek om gratie van dhr. [A], in het licht van de positieve aanbeveling van de advocaat-generaal en het Gerechtshof.
30. Het Openbaar Ministerie adviseerde, op 1 mei 1997, positief op het verzoek om gratie van dhr. [A]. De Arrondissementsrechtbank te Middelburg zat op een lijn met de aanbeveling van de advocaat-generaal en het Gerechtshof op 16 juni 1997.
31. Intussen, beveelde de advocaat-generaal, tijdens een hoorzitting voor het Gerechtshof, op 2 juni 1997, aan, dat de beroepen niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard, omdat het niet mogelijk was om een beroep in te stellen, als deze reeds was ingetrokken. Hij stelde dat hij inderdaad eerder had voorgesteld aan dhr. [A] dat hij, dhr. [A], zijn beroepen zou intrekken, in de zaak tegen hem en een verzoek om gratie zou kunnen indienen, Hij had, echter, nooit een belofte gedaan dat zo'n verzoek zou worden ingewilligd, maar alleen dat hij zo'n aanbeveling hierom zou maken. Hij heeft zo'n aanbeveling gemaakt, echter is er hierover nog niet beslist. In elk geval, had hij, vanwege het feit dat dhr. [A] juridisch vertegenwoordigd was, zijn raadsman om advies over deze procedure kunnen vragen. De advocaat-generaal bevestigde verder dat hij ook had voorgesteld om de beroepen in de zaken tegen de bedrijven in te trekken. Hij had dat gedaan omdat er geen voordeel kon worden behaald omdat de bedrijven failliet waren.
32. Dhr. [A] stelde, als antwoord hierop, dat hij een fout had gemaakt door te beslissen om de beroepen in te trekken, en dat hij dit zeker niet had gedaan, indien hij had geweten dat de Minister van Justitie het laatste woord had over het verzoek om gratie. De belofte van de advocaat-generaal had hem doen geloven dat de verzoeken zouden worden ingewilligd. Verder stelde dhr. [A] dat de bedrijven niet failliet zijn maar voortbestaan.
33. Tijdens een volgende hoorzitting, op 8 augustus 1997, lichtte de advocaat-generaal, het Gerechtshof in, dat op 19 juli 1997, het verzoek om gratie, in de zaak tegen dhr. [A], ingewilligd was. Zowel dhr. [A] als zijn raadsman waren hiervoor niet ingelicht, over deze beslissing. Dhr. [A] besloot, vervolgens, zijn beroep in te trekken.
34. In haar uitspraak van 1 december 1997, in de zaken tegen de bedrijven, stelde het Gerechtshof:
"De gesprekken tussen de advocaat-generaal aan de ene kant en de raadsman en dhr. [A], in zijn hoedanigheid als zowel beschuldigde in de strafrechtelijke procedure tegen hemzelf en als vertegenwoordiger in de strafrechtelijke procedure tegen de bedrijven, aan de andere kant, vonden plaats op het initiatief van de advocaat-generaal. Volgens de advocaat-generaal, was zijn doel, om de uitvoering van de gevangenisstraf, opgelegd aan dhr. [A], bij de Arrondissementsrechtbank, te voorkomen, gezien de rapporten betreffende dhr. [A], opgetekend door een psychiater en de reclasseringsdienst. De advocaat-generaal had vervolgens verondersteld dat de bedrijven geen herstel boden.
Het Gerechtshof beschouwt het waarschijnlijk, dat dhr. [A] verrast was door deze samenloop van omstandigheden, en dat hij een indruk had dat hij kon vertrouwen op een positieve uitkomst in het geval hij de beroepen introk.
Het Hof is van mening dat het onbegrijpelijk is dat de advocaat-generaal op deze wijze heeft geadviseerd. Zowel [A] als de bedrijven hadden belang bij de beroepen. Daarnaast is het moeilijk in te zien waarom, van het Hof, in haar vaststelling van de strafrechtelijke aanklacht tegen [A], niet kan worden verwacht om ook rekening te houden met rapporten over zijn geestelijke gezondheid, zoals de advocaat-generaal, en in overeenstemming met zijn advies.
De oplossing daarentegen, voorgesteld door de advocaat-generaal, een verzoek om gratie, door hemzelf ondersteund, was geenszins zeker van slagen. De intrekking van het beroep hield namelijk in dat het in eerste instantie aan de openbare aanklager en de Arrondissementsrechtbank was, om te adviseren over het verzoek om gratie, en hun advies was, blijkbaar, dit verzoek niet in te willigen. Het is juist, dat het lijkt uit de documenten in het dossier dat de advocaat-generaal toch probeerde om zijn advies verwerkelijkt te krijgen binnen het Ministerie van Justitie, en dat een beslissing in het voordeel van [A], in de vorm van dienstverlening, uiteindelijk werd gemaakt, maar deze beslissing heeft lang op zich moeten wachten, en was voorafgegaan door een weigering van het verzoek om gratie van de bedrijven.
Vanwege het gegeven dat een beslissing op het verzoek om gratie nog te verwachten bleef, en gezien de afwijzing van de bedrijven, diende [A] wederom een beroep in, in al de drie zaken, deels ook omdat de openbare aanklager zich schijnt voor te nemen om verder te gaan met de ten uitvoerlegging van de boetes, opgelegd in de strafrechtelijke procedures tegen de bedrijven.
[A] vreest dat deze ten uitvoerlegging hem en zijn familie persoonlijk kan schade. Gezien het hierboven genoemde, is het hof van mening dat [A] was overgehaald door de advocaat-generaal, om het beroep in te trekken, op oneigenlijke gronden, en dat dit, de redelijke belangen van de aangeklaagde in deze zaak, bevooroordeelde, en dat het nieuw ingediend beroep dient te worden beschouwt als een verlenging van het oorspronkelijke beroep."
Het Gerechtshof vervolgde om te vinden dat een redelijke termijn, zoals bedoeld in art. 6 par. 1 EVRM, overschreden was en stond de vervolging van de zaken tegen de bedrijven niet toe.
35. De advocaat-generaal diende beroep in cassatie in bij de Hoge Raad. De Hoge Raad hield, op 22 september 1998, de beroepen staande. Het besloot dat, gezien het ontbreken van verdere rechtsmiddelen, de uitspraak van het Gerechtshof onherroepelijk geworden is, omdat het beschikbare rechtsmiddel tegen deze uitspraak, namelijk een beroep, niet was aangewend binnen de wettelijke tijdslimiet van 14 dagen. Gegeven, dat, het Gerechtshof, in deze uitspraak tot stand had doen komen dat de beroepen tegen de beslissingen van de Arrondissementsrechtbank waren ingetrokken, kon de nieuwe ingediende beroepen van de aangeklaagde, niet worden toegestaan."