ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0772

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.059.131-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. de Haan-Boerdijk
  • J. van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige: bekorting van de termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 23 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing in te trekken. De kinderrechter had eerder bepaald dat de minderjarige van 30 januari 2010 tot 30 oktober 2010 uit huis geplaatst zou worden. De moeder stelde dat haar situatie was verbeterd en dat zij in staat was om voor de minderjarige te zorgen. De raad voor de kinderbescherming en Jeugdzorg stelden echter dat de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk was, gezien de problemen die de moeder had en het belang van de minderjarige.

Tijdens de mondelinge behandeling op 28 april 2010 zijn de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de raad en Jeugdzorg verschenen. De vader was niet aanwezig. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en heeft geconcludeerd dat, hoewel de moeder zich coöperatief opstelt, de risico's van een spoedige terugkeer van de minderjarige naar de moeder te groot zijn. Het hof heeft daarom besloten de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten tot 30 augustus 2010, in plaats van de eerder vastgestelde datum van 30 oktober 2010. De beslissing is genomen met het oog op de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige, waarbij het hof benadrukt dat de moeder moet aantonen dat zij aan haar toekomst wil werken en dat er meer duidelijkheid en begeleiding vanuit Jeugdzorg moet komen.

De uitspraak van het hof vernietigt de eerdere beschikking voor zover deze de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, maar bekrachtigt de beschikking voor het overige. Het hof wijst het meer of anders verzochte af, waarmee de belangen van de minderjarige voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 juni 2010
Zaaknummer : 200.059.131/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 09-2951 en JE RK 10-189
[De moeder],
verblijvende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.E. van der Zouw te Haarlem,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [De vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.R. Juriaans te Leiden,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg,
kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 8 maart 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 28 januari 2010 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De raad heeft op 8 april 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 24 maart 2010 en 21 april 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 28 april 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, namens de raad mevrouw I. Simons en namens Jeugdzorg mevrouw Z. van Dijken (gezinsvoogd) en de heer J. Pappers. Voorts is verschenen mevrouw M. Zandvliet, de begeleidster van moeder in [naam crisisopvang], die met instemming van de aanwezigen als informante is gehoord. De vader en zijn raadsman zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - jeugdzorg gemachtigd de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in] 2009 te [woonplaats] (hierna: de minderjarige), gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 30 januari 2010 tot 30 oktober 2010, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 30 januari 2010 tot 30 oktober 2010.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, althans deze met onmiddellijke ingang in te trekken, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren.
3. De raad bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Kort weergegeven stelt de moeder in hoger beroep dat de door de raad gestelde problemen van de moeder (haar persoonlijk functioneren en haar financiële, huisvestings- en relatieproblemen) grotendeels zijn opgelost en niet van dien aard waren dat zij niet in staat zou zijn om de minderjarige adequaat te verzorgen. De moeder ziet in dat zij destijds labiel was maar haar situatie is veranderd. De moeder is er van overtuigd dat de houding van de vader een belangrijke rol heeft gespeeld in de onderhavige procedure. Relatieproblemen doen zich niet meer voor omdat de moeder afstand heeft genomen van de vader en zij haar leven weer redelijk op orde heeft. De moeder acht zich in staat om met begeleiding voor de minderjarige te zorgen. De moeder staat open voor hulpverlening, stelt zich begeleidbaar op en houdt zich aan afspraken. Het feit dat Jeugdzorg meent dat moeder alleen in een begeleid-wonenproject kan wonen met begeleiding vanuit [instelling sub 1] maar ondanks diverse pogingen nog geen geschikte plek voor haar heeft kunnen vinden, kan de moeder niet worden tegengeworpen en mag zeker niet in het nadeel van de minderjarige werken. Omdat de moeder en de minderjarige sinds 30 oktober 2009 van elkaar zijn gescheiden vreest de moeder dat de minderjarige hechtingsproblematiek gaat ontwikkelen, reden waarom zij meent dat de minderjarige zo snel mogelijk weer bij haar teruggeplaatst dient te worden. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat de moeder aan een aantal door Jeugdzorg te stellen randvoorwaarden dient te voldoen zonder aan te geven wat die randvoorwaarden zijn, zodat de moeder niet in staat is aan die voorwaarden te voldoen.
5. Zowel de raad als Jeugdzorg stellen dat de uithuisplaatsing van de minderjarige nog steeds geïndiceerd is. De raad stelt dat er ten tijde van de uithuisplaatsing veel problemen waren en dat de houding van de moeder jegens de vader ambivalent was. Wat de raad betreft is de insteek wel terugplaatsing van de minderjarige maar de raad acht [instelling sub 2], een moeder-kindvoorziening, waar de moeder na een observatieperiode samen met de minderjarige kan wonen met begeleiding voor de moeder, in beginsel de beste optie om aan de problemen van de moeder te werken. Jeugdzorg kan zich vinden in de stellingen van de raad en stelt dat de moeder geen inzicht heeft in wat de minderjarige nodig heeft alsmede dat de moeder geen hulpvraag heeft. Bovendien is volgens Jeugdzorg het beperkte netwerk dat de moeder had, weggevallen. Het is de wens van Jeugdzorg dat de moeder wordt geobserveerd in een observatiehuis maar een vervolgplek voor de moeder en de minderjarige is tot op heden nog niet gevonden. Het werkhotel van [instelling sub 1], waar de moeder een jaar lang begeleid kan wonen en begeleiding krijgt bij het vinden van onder meer huisvesting en financiën, zal weliswaar worden ingezet, maar dat neemt niet weg dat [instelling sub 2] de meest ideale voorziening voor de moeder zou zijn. Volgens Jeugdzorg is de intakestop voor [instelling sub 2] inmiddels opgeheven en kan de moeder zich daar aanmelden zodra de financiering rond is. Gedurende de periode waarin de moeder op de wachtlijst voor [instelling sub 2] staat kan zij volgens Jeugdzorg wel werken aan haar inzicht in de problemen, kan zij een persoonlijkheidsonderzoek laten verrichten en kan zij aantonen dat zij weer een sociaal netwerk heeft. Jeugdzorg stelt diverse instellingen te hebben benaderd voor hulp aan de moeder maar daarbij problemen te hebben ondervonden omdat bij de meeste instellingen een wachtlijst bestaat van een half jaar tot een jaar.
6. Mevrouw Zandvliet heeft ter terechtzitting van het hof medegedeeld dat plaatsing van de moeder in crisisopvang [naam crisisopvang] niet is gericht op de moeder/kind relatie. Volgens haar heeft de moeder aangegeven dat zij hoopt op een hereniging met de vader en dat er tussen de vader en de minderjarige contact komt. Omdat het netwerk van de moeder vrij klein is, niet bekend is hoe de moeder met de minderjarige omgaat, de moeder moeite heeft om zelf besluiten te nemen en de schulden van de vader op haar schouders terecht komen, heeft mevrouw Zandvliet de moeder geadviseerd in de voorstellen van de raad en Jeugdzorg mee te gaan.
7. Het hof stelt voorop dat een machtiging tot uithuisplaatsing zoals bedoeld in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek slechts mag worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, nog steeds bestaan. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
8. Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige thans nog noodzakelijk is dat de uithuisplaatsing, zoals door de kinderrechter is bepaald, wordt voortgezet en overweegt daartoe als volgt. Het is voor de ontwikkeling van de minderjarige van groot belang dat hij opgroeit in een stabiele en veilige situatie, waarin hem structuur wordt geboden. Hoewel de moeder zich coöperatief opstelt met betrekking tot de haar geboden hulpverlening, acht het hof het risico, dat de ontwikkeling van de minderjarige bij een spoedige terugkeer naar de moeder stagneert, mede gezien de gebeurtenissen in het verleden en zijn hechting aan de pleegouders, te groot. Met een terugplaatsing dient behoedzaam te worden omgegaan, opdat aan de ontwikkeling van de minderjarige geen afbreuk wordt gedaan. De moeder heeft inzet en betrokkenheid ten aanzien van de minderjarige getoond. De moeder zal aan moeten tonen dat ze aan haar toekomst wil werken. Op dit moment lijkt de moeder niet op de hoogte te zijn van de voorwaarden waaraan zij moet voldoen voordat de minderjarige kan worden teruggeplaatst. Van Jeugdzorg mag worden verwacht dat op dit punt duidelijkheid wordt gegeven en dat er meer concrete begeleiding aan de moeder wordt geboden. Van alle betrokkenen mag worden verwacht dat met meer inzet toegewerkt wordt naar een situatie waarbij de moeder met de minderjarige herenigd kan worden. Het hof acht het te prematuur om de uithuisplaatsing thans te beëindigen.
9. Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat een uithuisplaatsing thans nog
noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ziet het hof echter reden om de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te bekorten tot 30 augustus 2010.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de duur van de machtiging tot uihuisplaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht is bepaald tot 30 oktober 2010 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige wordt verleend tot 30 augustus 2010;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, De Haan-Boerdijk en Van Montfoort, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2010.