ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0777

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.052.011-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. de Haan-Boerdijk
  • J. van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 23 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de vader over vier minderjarigen. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, verzet zich tegen de ontheffing van zijn ouderlijk gezag. De moeder heeft zich niet verzet tegen de ontheffing, en de Raad voor de Kinderbescherming heeft de ontheffing ondersteund. Het hof heeft vastgesteld dat de vader vanwege zijn werkzaamheden veelvuldig in het buitenland verblijft, waardoor hij feitelijk niet in staat is om zijn ouderlijk gezag uit te oefenen. De kinderen hebben behoefte aan een stabiele en voorspelbare omgeving, wat volgens het hof niet kan worden geboden door de vader. Het hof heeft ook geconstateerd dat er in het verleden problemen zijn geweest met de communicatie tussen de vader en de gezinsvoogd, wat de zorg voor de kinderen heeft bemoeilijkt. De WSJ heeft gesteld dat de ontheffing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen, en het hof heeft deze mening gedeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de wettelijke vereisten voor een ontheffing van het ouderlijk gezag zijn voldaan en heeft de bestreden beschikking bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 juni 2010
Zaaknummer : 200.052.011/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 09-899
[De vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [De moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
2. William Schrikker Jeugdbescherming,
gevestigd te Diemen,
hierna te noemen: de WSJ.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 15 december 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 september 2009 van de rechtbank Rotterdam.
De WSJ heeft op 15 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 12 februari 2010 en 15 april 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 8 januari 2010 ingekomen het raadsrapport van 10 april 2009.
Op 28 april 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, namens de raad de heer M.C. Dors en namens de WSJ mevrouw I.H.F.R. Smets (gezinsvoogd), mevrouw drs. A.M.J.D. Hensen (inhoudelijk manager) en mevrouw A. Floor, gezinsvoogd van de hierna nader te noemen minderjarige [de minderjarige sub 2]. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De hierna te noemen minderjarigen zijn in raadkamer gehoord.
De vader heeft ter terechtzitting zijn beroep aangevuld in die zin, dat hij verzoekt de raad niet-ontvankelijk te verklaren in het inleidend verzoek.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn, voor zover in hoger beroep van belang, de ouders ontheven van het ouderlijk gezag over de hierna te noemen minderjarigen, en is de Stichting Bureau Jeugdzorg, Stadsregio Rotterdam, benoemd tot voogdes over de minderjarigen. Tevens is bepaald dat de voogdij zal worden uitgevoerd door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Diemen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van het gezag van de vader over de minderjarigen:
- [De minderjarige sub 1], geboren [in] 1993 te [woonplaats], hierna: [de minderjarige sub 1],
- [de minderjarige sub 2], geboren [in] 1994 te [woonplaats], hierna: [de minderjarige sub 2],
- [de minderjarige sub 3], geboren [in] 1995 te [woonplaats], hierna: [de minderjarige sub 3], en
- [de minderjarige sub 4], geboren [in] 1997 te [woonplaats], hierna: [de minderjarige sub 4], hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hij van het ouderlijk gezag over de kinderen is ontheven en, in zoverre opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek tot ontheffing van het ouderlijk gezag af te wijzen.
3. De WSJ bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de vader in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Ontvankelijkheid
4. Ter terechtzitting van het hof heeft de vader zijn verzoek aangevuld en verzocht de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, omdat de vader door de raad niet in het onderzoek terzake van de ontheffing van het ouderlijk gezag is betrokken.
5. Het hof vat de aanvulling van het verzoek van de vader op als een nieuwe grief in hoger beroep. De raad heeft daarop ter terechtzitting gereageerd. Vaststaat dat de vader na een eerste uitnodiging van de raad heeft laten weten dat hij vanwege zijn werkzaamheden in het buitenland en zijn zeer onregelmatige verblijf in Nederland niet op de gemaakte afspraak kon verschijnen. Tevens staat vast dat de vader nadien door de raad in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk zijn mening over het verzoek van een verderstrekkende maatregel op papier te zetten en dat zijn reactie als bijlage bij het raadsrapport te laten voegen.
6. Het hof is van oordeel, zoals ter zitting reeds is medegedeeld, dat het niet kunnen verschijnen van de vader bij de raad niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de raad in het inleidend verzoek. De vader is immers door de raad in de gelegenheid gesteld om bij het onderzoek te worden betrokken. Het verwijt van de vader dat zijn schriftelijke reactie ten onrechte niet als bijlage bij het raadsrapport is gevoegd kan naar het oordeel van het hof evenmin tot niet-ontvankelijkheid van de raad leiden. Het rapport van de raad is immers opgesteld op 10 april 2009 terwijl een reactie van de vader pas na die datum, te weten op 27 april 2009, is ingekomen. Het voorgaande brengt met zich dat het hof het verzoek van de vader zal afwijzen.
Ontheffing gezag
7. De vader heeft drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Kort weergegeven voert hij het volgende aan. De vader verzet zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de ouders de kinderen niet kunnen bieden wat zij nodig hebben vanwege hun beperkingen en pedagogische onmacht. De vader stelt dat de ouders steeds als een eenheid worden gezien terwijl ze in 2006 zijn gescheiden, niet meer samenleven en slechts sporadisch met elkaar te maken hebben. Volgens de vader zijn de beperkingen en de pedagogische onmacht met name van toepassing op de moeder en heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten genuanceerd te oordelen over de vraag of één van de uitzonderingsgronden van artikel 1:268 lid 2 BW op vaders situatie van toepassing is en of hij derhalve uit het gezag kan worden ontheven. Volgens de vader is niet benoemd welke uitzonderingsgrond van voormeld artikel zich in casu voordoet. De vader heeft altijd ingestemd met de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen en hij meent dat niet is aangetoond of gebleken dat de ontheffing van het gezag ten aanzien van hem noodzakelijk is ter afwending van een dreiging ex artikel 1:254 BW. De vader stelt dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voldoende continuïteit voor de kinderen bieden. De vader erkent dat er communicatieproblemen tussen de gezinsvoogd en hem zijn geweest maar hij kan zich niet vinden in het verwijt dat er met hem geen afspraken te maken zijn. De vader vindt de ontheffing ten aanzien van hem buitenproportioneel. Er is sprake van een inbreuk op zijn family life en van strijd met artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). De vader wil als betrokken ouder op afstand mee blijven beslissen over ingrijpende gebeurtenissen de kinderen betreffende.
8. De WSJ kan zich niet vinden in de stelling van de vader dat de beperkingen en de pedagogische onmacht met name bij de moeder aanwezig zijn. Met name de moeder wordt in de stukken genoemd omdat zij ten tijde van de uithuisplaatsing van de kinderen in mei 2007 de opvoeder was. Nadat de vader de echtelijke woning rond de zomer van 2006 had verlaten zijn de kinderen kort daarna op vrijwillige basis uit huis geplaatst omdat het de moeder niet lukte om alleen voor de opvoeding van de kinderen zorg te dragen. Dat neemt volgens de WSJ niet weg dat ook in de situatie waarin beide ouders de verantwoordelijkheid droegen voor de kinderen, er regelmatig zorgmeldingen bij de raad waren en er sprake was van verwaarlozing, huiselijk geweld en een tekort aan opvoedingsvaardigheden bij beide ouders. Gedurende de ondertoezichtstelling hebben beide ouders laten zien dat ze slechts in zeer geringe mate een positieve bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van de kinderen. Een verderstrekkende maatregel geeft rust voor de kinderen. Het gezag van de vader heeft tijdens de ondertoezichtstelling volgens de WSJ regelmatig belemmerend gewerkt in verband met de ontwikkeling van de kinderen. Bij continuering van de ondertoezichtstelling zal de verblijfssituatie van de kinderen ter discussie blijven staan omdat de vader niet achter de plaatsing van de kinderen bij [naam instelling] staat. De communicatie tussen de vader en de gezinsvoogden en de vader en de instellingen waar de kinderen verblijven is altijd zeer moeizaam geweest en het is moeilijk om met de vader tot afspraken te komen. De ontheffing draagt er toe bij dat de kosten van de kinderen betaald worden. De WSJ komt tot de conclusie dat de ontheffing van de vader van het gezag over de kinderen noodzakelijk is.
9. De raad heeft ter zitting van het hof gesteld dat de vader - mede vanwege zijn werkzaamheden - feitelijk geen invulling kan geven aan de opvoeding en verzorging van de kinderen. De raad staat om die reden nog steeds achter het inleidend verzoek. Volgens de raad draagt de ontheffing er toe bij dat problemen sneller worden opgelost. Vóór de ontheffing ging dat moeizaam. Bovendien acht de raad het in het belang van de kinderen dat er rust komt.
10. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:268 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ontheffing van het gezag niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a lijdt deze regel uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
11. Het hof is van oordeel dat het voor de kinderen van belang is dat zij duidelijkheid krijgen omtrent hun opvoedingsperspectief. De vader verzet zich tegen de ontheffing. De moeder heeft zich niet tegen de ontheffing van het gezag verzet en een terugkeer van de kinderen bij haar acht het hof op grond van de overgelegde stukken uitgesloten. Gelet op het feit dat de vader vanwege zijn werkzaamheden veelvuldig in het buitenland verblijft is ook een terugkeer van de kinderen naar de vader uitgesloten, hetgeen hij ook erkent. De kinderen hebben behoefte aan rust in een voorspelbare omgeving met veel duidelijkheid en structuur waar rekening wordt gehouden met hun kwetsbaarheid op sociaal-emotioneel gebied. Praktisch gezien is het voor de vader moeilijk om op afstand feitelijk invulling te geven aan het ouderlijk gezag, zoals bijvoorbeeld bij het ondertekenen van schoolrapporten. De stelling van de vader dat de beperkingen en pedagogische onmacht met name op de moeder betrekking hebben gaat niet op. Bovendien heeft de vader in het verleden veel onrust veroorzaakt door afspraken niet na te komen, zijn financiële verantwoordelijkheid ten opzichte van de kinderen niet te nemen en door zich in ieder geval over de plaatsing van [de minderjarige sub 1] negatief uit te laten. Voorts is gebleken dat ook de communicatie met de gezinsvoogd te wensen overliet waardoor structureel overleg, een duidelijke bezoekregeling en het nemen van beslissingen ernstig werden belemmerd. Ter zitting van het hof is gebleken dat er sinds de ontheffing van het gezag meer rust is gekomen. Het hof deelt de mening van de WSJ dat een goede financiële situatie voor de kinderen thans gewaarborgd is en gevreesd wordt dat de vader zijn financiële verantwoordelijkheid jegens de kinderen niet kan of zal nemen indien hij weer met het gezag wordt belast. Ook in die onzekerheid zit een dreiging voor de kinderen.
Alles in onderling verband en tezamen gezien komt het hof tot de conclusie dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
12. Het hof passeert de stelling van de vader dat de ontheffing een inbreuk vormt op zijn family life en zijn rechten voortvloeiend uit artikel 8 van het EVRM. Het hof is van oordeel dat de inbreuk die de ontheffing maakt op het leven van de vader wordt gerechtvaardigd door de bescherming van de belangen van de kinderen.
13. Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor een ontheffing van het ouderlijk gezag is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve bekrachtigen.
14. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, De Haan-Boerdijk en Van Montfoort, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2010.