ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0800

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.032.388.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mos-Verstraten
  • A. Mink
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging omgang tussen vader en minderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 28 april 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen de vader en zijn minderjarige dochter, geboren in 2007. De vader had eerder een verzoek ingediend tot vaststelling van een omgangsregeling, maar trok dit verzoek in op 19 maart 2010. De moeder, die gezamenlijk met de vader het gezag over de minderjarige uitoefent, had in incidenteel appel verzocht om de vader het recht op omgang met de minderjarige te ontzeggen. Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij zijn principaal appel heeft ingetrokken. Tevens is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot ontzegging van omgang, omdat zij dit verzoek voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, wat in strijd is met artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof heeft opgemerkt dat partijen het erover eens zijn dat er momenteel geen omgang plaatsvindt tussen de vader en de minderjarige, omdat dit niet in het belang van het kind is. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de beslissing is genomen door de rechters M. Mos-Verstraten, A. Mink en J. van der Burght, met mr. Rasmijn als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 28 april 2010
Zaaknummer : 200.032.388/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-4571
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.J. Zennipman te ’s-Gravenhage,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. T.G. Brown-Knip te Zoetermeer.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord, locatie Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 27 april 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 februari 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De moeder heeft op 18 augustus 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vader heeft op 2 oktober 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 9 juni 2009 en 23 september 2009 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft bij brieven van 14 juli 2009 en 21 januari 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Van de zijde van de vader is bij het hof op 19 maart 2010 ingekomen een faxbericht waarin de advocaat van de vader te kennen geeft dat de vader het beroepschrift tot vaststelling van een omgangsregeling intrekt.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 22 maart 2010 ingekomen een faxbericht, met als bijlage een faxbericht van de advocaat van de vader gericht aan de advocaat van de moeder, waarin hij te kennen geeft dat de vader zich met betrekking tot hetgeen de moeder in incidenteel appel verzoekt, refereert (het hof leest: aan het oordeel van het hof). De advocaat van de moeder verzoekt het hof om toewijzing van hetgeen de moeder in incidenteel appel verzoekt.
Op 25 maart 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de vader, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is een omgangsregeling tussen de vader en de hierna te noemen minderjarige vastgesteld, inhoudende:
-met ingang van de dag van de bestreden beschikking gedurende één maand: één keer per week, op zaterdag of zondag, gedurende één uur, de dag en het aanvangstijdstip in onderling overleg te bepalen, bij de ouders van de moeder thuis in aanwezigheid van de moeder terwijl haar ouders elders in huis aanwezig zijn;
-vervolgens gedurende één jaar: één keer per week, op zaterdag of zondag, gedurende twee uur, de dag en het aanvangstijdstip in onderling overleg te bepalen, waarbij de moeder de minderjarige bij de vader thuisbrengt en de vader de minderjarige weer terugbrengt;
-vervolgens gedurende één jaar: één keer per week, op zaterdag of zondag, gedurende vier uur, de dag en het aanvangstijdstip in onderling overleg te bepalen, waarbij de moeder de minderjarige bij de vader thuisbrengt en de vader de minderjarige weer terugbrengt;
-vervolgens gedurende één jaar: één zondag per twee weken van 11.00 uur tot 19.00 uur, waarbij de moeder de minderjarige bij de vader thuisbrengt en de vader de minderjarige weer terugbrengt;
-uiteindelijk: één weekend per twee weken van zaterdagochtend 9.00 uur tot zondagavond 19.00 uur, waarbij de moeder de minderjarige bij de vader thuisbrengt en de vader de minderjarige weer terugbrengt.
Voorts is bepaald dat de moeder de vader met ingang van de dag van de beschikking tweemaal per jaar (te weten met Kerstmis en de zomervakantie) schriftelijk informatie zal verschaffen over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige, en daarbij zal voegen, vanaf het moment dat de minderjarige naar school gaat, een kopie van het laatste schoolrapport.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige [naam kind] geboren [in 2007] te [geboorteplaats], hierna [kind]. De vader heeft [kind] erkend. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [kind] belast en haar gewone verblijfplaats is bij de moeder.
2. Nu het principaal appel is ingetrokken, kunnen de door de vader aangevoerde grieven niet meer worden onderzocht, met als gevolg dat hij in het hoger beroep niet meer kan worden ontvangen. De moeder verzoekt in incidenteel appel, te bepalen dat er geen omgang zal zijn tussen de vader en [kind] door de vader het recht tot omgang met de minderjarige te ontzeggen op grond van de in het verweerschrift genoemde gronden, althans die regelingen te treffen die het hof in goede justitie vermeent te behoren.
3. De moeder dient in haar verzoek in incidenteel appel, gelet op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard nu zij haar verzoek de vader het recht op omgang met [kind] te ontzeggen voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan. Het hof zal aldus beslissen.
4. Het hof merkt ten overvloede op dat ter terechtzitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat er thans geen omgang plaatsvindt tussen [kind] en de vader, aangezien dat op dit moment niet in haar belang is, om welke reden de advocaat van de vader, namens de vader, bij brief van 19 maart 2010, het beroep heeft ingetrokken.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar incidenteel appel;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Mink en Van der Burght, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2010.