GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 28 april 2010
Zaaknummer : 200.049.048.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-1872
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.G. Cantarella te ‘s-Gravenhage,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson te ’s-Gravenhage.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 17 november 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 augustus 2009 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 5 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man is bij het hof op 17 december 2009 een aanvullend stuk ingekomen.
De raad heeft bij brief van 22 maart 2010 aan het hof laten weten niet in onderhavige procedure betrokken te zijn geweest en niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Van de zijde van de vrouw is bij het hof op 26 maart 2010 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 1 april 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, en is het verzoek van de man tot vaststelling van een co-ouderschapsregeling afgewezen en is voorts - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.150,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 15 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de minderjarige: [naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige), en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de door hem voorgestelde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (co-ouderschapsregeling) alsnog toe te wijzen en de verzochte partneralimentatie alsnog af te wijzen.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken (co-ouderschapsregeling)
3. In zijn eerste grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte zijn voorstel om een co-ouderschapsregeling vast te stellen, zonder motivering, heeft afgewezen. Hij betwist dat partijen door hun geschilpunten in het kader van de echtscheiding niet met elkaar in het belang van de minderjarige kunnen communiceren. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
4. Het hof overweegt als volgt. In beginsel dienen beide ouders ieder een aandeel in de opvoeding en verzorging van de minderjarige te hebben. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de minderjarige thans één weekend per veertien dagen van vrijdag 15.00 uur (uit school) tot maandagochtend (naar school), en de helft van de vakanties en feestdagen bij de man is. Het hof acht het – met de vrouw – niet opportuun thans te beslissen dat de minderjarige, die primair door haar verzorgd wordt, voor de helft van de tijd bij de man dient te zijn. Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat de communicatie tussen partijen moeizaam verloopt (het maken van afspraken omtrent het verblijf van de minderjarige bij de man verloopt via de advocaten van partijen), hetgeen het uitvoeren van een co-ouderschapregeling bemoeilijkt, en dat partijen niet in staat zijn om samen beslissingen te nemen betreffende de minderjarige. Ook heeft het hof er rekening mee gehouden dat de vader fulltime werkt waardoor het – zoals de rechtbank ook al heeft overwogen – voor hem gedurende doordeweekse dagen moeilijk is om de minderjarige zelf op te vangen.
Het hof zal het verzoek van de man derhalve afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
1: 160 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)
5. In zijn tweede grief betoogt de man dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner. De vrouw heeft dit betwist.
6. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1: 160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
7. Voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 10 april 1981, NJ 1981, 348). Gelet op het feit dat toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de onderhoudsgerechtigde definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de onderhoudsplichtige verliest, wordt de zinsnede ‘samenleven als waren zij gehuwd’ in de jurisprudentie restrictief uitgelegd. Er dienen dan ook hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van de beslissing dat dergelijke situatie zich voordoet.
8. Het hof is van oordeel dat de man, in het licht van de criteria van de Hoge Raad, onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat de vrouw samenwoont met de heer [naam]. Het hof acht de enkele, niet nader met feiten en omstandigheden onderbouwde stelling van de man, dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd, onvoldoende. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de man ter terechtzitting bij het hof heeft verklaard dat hij geen enkel bewijs heeft voor zijn stelling. De alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw is naar het oordeel van het hof dan ook niet geëindigd.
9. Ter terechtzitting heeft de man zijn beroepschrift voor wat betreft de behoefte van de vrouw toegelicht. Hij heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw waarvan de rechtbank is uitgegaan te hoog is vastgesteld en dat deze dient te worden verminderd met de kosten van de naschoolse opvang van de minderjarige. Volgens de man gaat de minderjarige niet meer naar de naschoolse opvang dus worden deze kosten niet meer gemaakt.
10. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op een netto bedrag van € 2.106,14 per maand. De vrouw heeft ter terechtzitting toegegeven dat de minderjarige niet meer naar de naschoolse opvang gaat. Het hof zal de kosten hiervoor buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw en derhalve uitgaan van een netto behoefte van € 2.106,14 minus de opvangkosten van € 280,53 per maand, zijnde een bedrag van totaal € 1.825,61 netto per maand. De kosten van kinderopvang zijn geen kosten die betrekking hebben op de behoefte van de vrouw.
11. In zijn beroepschrift heeft de man subsidiair gesteld dat de vrouw gezien de hoogte van haar inkomsten geen behoefte heeft aan partneralimentatie. Hij stelt dat zij haar inkomsten kunstmatig laag houdt omdat zij meer zou kunnen werken dan zij nu doet.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en ter terechtzitting naar voren gebracht dat zij thans elke dag werkt van 9.00 uur tot 14.30 uur en dat zij haar uren niet kan uitbreiden nu zij de zorg heeft voor de minderjarige en er door de huidige economische crisis niet meer werk voor haar is.
12. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw parttime werkzaam is in een hotel. Blijkens de salarisspecificaties van februari, april en mei 2009 bedraagt haar inkomen gemiddeld € 1.098,75 bruto per maand inclusief vakantiegeld. De vrouw heeft de zorg voor de minderjarige, thans 10 jaar oud. Gelet op de leeftijd van de minderjarige, de huidige arbeidsmarkt en de branche waarin de vrouw werkzaam is, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij thans meer uren gaat werken.
Gelet op het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.326,- bruto per maand.
13. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om de vastgestelde partneralimentatie te betalen. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
Inkomen
14. Het hof gaat er bij de berekening van de draagkracht van de man van uit dat hij door zijn werk bij Europol niet Nederlands belastingplichtig is. Het hof zal derhalve aan de zijde van de man uitgaan van een gemiddeld netto inkomen van afgerond € 4.030,- per maand zoals blijkt uit de salarisspecificaties van februari, maart, april, juni, september en oktober 2009.
Lasten
15. De vrouw heeft de door de man opgevoerde herinrichtingskosten betwist. Zij stelt dat deze kosten inmiddels zijn achterhaald. Nu de vrouw de gestelde herinrichtingskosten betwist en de man zijn stelling niet nader met stukken heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze kosten feitelijk heeft gemaakt. Het hof houdt derhalve geen rekening met de herinrichtingskosten.
Nu de overige lasten waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man tussen partijen niet in geschil zijn, zal het hof met dezelfde lasten
rekening houden. Verder houdt het hof er rekening mee dat de man een kinderalimentatie moet voldoen van € 500,- per maand.
16. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man de door de rechtbank vastgestelde alimentatie van € 1.150,- per maand voor de vrouw toelaat, zodat de bestreden uitspraak moet worden bekrachtigd.
17. Het hof ziet geen aanleiding om – zoals door de vrouw verzocht – de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
18. Het hof zal als navolgend beslissen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Labohm en Van Wijk, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2010.