GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 juli 2010
Zaaknummer. : 200.063.752/01 en 200.063.753/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-7341 en FA RK 07-7347
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. B.C.V.J. van Leur te Delft,
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg ‘s-Gravenhage,
3. de Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel,
locatie Zwolle,
hierna te noemen: Jeugdzorg Zwolle.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 19 april 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 januari 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage en heeft bij dat beroep tevens een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking ingediend.
De raad heeft op 28 mei 2010 een verweerschrift ingediend.
Jeugdzorg Zwolle heeft op 28 mei 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 1 en 2 juni 2010 stukken ingekomen.
Op 3 juni 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, namens de raad: mevrouw E.K.M. Bakker, namens Jeugdzorg ’s-Gravenhage: de heer R. Grootes en namens Jeugdzorg Zwolle: de heer R.K. Swieringa en mevrouw J. Olsman. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de vader ontzet en de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige en is de Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel benoemd tot voogdes over de minderjarige
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Thans is in geschil is de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarige [X] (hierna: de minderjarige), geboren [in 2006] te [woonplaats].
2. De moeder verzoekt het hof:
- te bepalen dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking voor de duur van deze appelprocedure wordt geschorst;
- de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de raad in het inleidend verzoek tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige
niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit verzoek af te wijzen;
- deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, voor zover rechtens mogelijk.
3. De raad bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder stelt zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat de rechtbank haar ten onrechte en op onjuiste gronden heeft ontheven van het gezag over de minderjarige. De moeder stelt dat de wettelijke gronden voor een ontheffing niet aanwezig zijn, nu geen argumenten zijn genoemd waaruit zou blijken dat zij onmachtig of ongeschikt is haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. De moeder betoogt dat zij wel degelijk geschikt is om die plicht te vervullen. Zij voert daartoe aan dat ook Jeugdzorg die mening is toegedaan, nu Jeugdzorg heeft aangegeven dat de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt, goed te vertrouwen is indien zij alleen is met de minderjarige, veel van de minderjarige houdt en goed in staat is om voor de minderjarige te zorgen. Bovendien, zo stelt de moeder, zijn zij en de vader inmiddels al enige maanden feitelijk uit elkaar en maakt zij daarmee overtuigend en aantoonbaar een keuze voor de minderjarige.
Voorts stelt de moeder zich op het standpunt dat de ontheffing niet tegen haar zin kan worden uitgesproken nu geen sprake is van de in artikel 1:268, tweede lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) genoemde uitzondering, inhoudende dat gegronde vrees bestaat dat de maatregel van uithuisplaatsing, die meer dan achttien maanden heeft geduurd, niet voldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Daarbij komt nog dat de rechtbank, zo stelt de moeder, de duurzame bereidheid van de moeder de minderjarige in het pleeggezin te laten opgroeien niet in de beoordeling heeft betrokken.
Tot slot stelt de moeder zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Zij betoogt dat de inbreuk niet noodzakelijk (meer) is voor de bescherming van de belangen van de minderjarige, nu de moeder feitelijk heeft gebroken met de vader. Volgens de moeder is er dan ook sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM die niet gerechtvaardigd is.
4. Het hof overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 1:268, eerste lid, van het BW kan ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a van dat wetsartikel, voor zover thans van belang, leidt deze regel uitzondering indien na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel – door ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
6. De minderjarige verblijft vanaf zeer jeugdige leeftijd in haar huidige perspectief biedende pleeggezin. Zij is sinds 6 maart 2007 uit huis geplaatst, omdat door de moeder samen met de vader geen veilige en stabiele opvoedingssituatie werd geboden en de ontwikkeling en gezondheid van de minderjarige ernstig werden bedreigd. De minderjarige is op
12 februari 2007 in het ziekenhuis opgenomen met retinabloedingen, hersenbeschadigingen en twee oude ribfracturen. De vader is bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 september 2009 schuldig bevonden aan zware mishandeling van de minderjarige en bedreiging van de moeder met een mes en is veroordeeld tot een werkstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar met een proeftijd van vijf jaren. De moeder heeft niet voorkomen dat de minderjarige ernstig is mishandeld.
Sinds de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is er weinig in positieve zin veranderd in de situatie van en rond de moeder. Zij had tot enkele maanden geleden nog steeds een relatie met de vader en heeft tot dat moment nimmer de keuze willen maken het belang van de minderjarige voor te laten gaan op het belang van de vader. De moeder leek zich niet te realiseren welke veiligheidsrisico’s de continuering van de relatie met de vader voor de minderjarige met zich zou brengen. Hoewel de moeder thans stelt haar relatie met de vader te hebben verbroken en daardoor niet beïnvloedbaar meer lijkt te zijn door de vader, is het hof van oordeel dat dit thans nog onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen, omdat de gestelde breuk met de vader van recente datum is en er, gelet op de ambivalente houding van de moeder ten opzichte van de vader, nog geen voldoende zekerheid bestaat omtrent de bestendigheid van deze breuk. Gelet hierop is het hof van oordeel dat deze situatie, ook al zou de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikken, niet zonder meer mee brengt dat daarmee de grond van artikel 1:268, tweede lid, onder a, BW vervalt. De minderjarige groeit in het pleeggezin voorspoedig op, wordt goed verzorgd en is zeer gehecht aan hun pleegouders. Het is in het belang van de minderjarige dat zij zich in het pleeggezin waar zij opgroeit volledig en harmonieus kan ontwikkelen. Om hieraan te voldoen, dient er duidelijkheid omtrent het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van de minderjarige te bestaan.
7. In een geval als het onderhavige blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Gebleken is dat de jaarlijkse verlengingen van de huidige maatregelen voor alle partijen spanningen meebrengen die hun weerslag hebben op de stabiliteit in de situatie van de minderjarige. Door de houding van de moeder, die desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat zij de minderjarige zelf wil opvoeden en daardoor de uithuisplaatsing van de minderjarige bij het betreffende pleeggezin niet daadwerkelijk lijkt te ondersteunen, ontstaat onrust en onduidelijkheid bij de minderjarige en bij het pleeggezin. De moeder is kennelijk niet in staat bij te dragen aan een onverstoord verloop van de emotionele ontwikkeling van de minderjarige. De jaarlijkse verlenging van de maatregelen belemmert de minderjarige in haar ontwikkeling en ontneemt haar de mogelijkheid zich veilig te hechten aan degenen die haar dagelijks verzorgen en opvoeden.
8. In de gegeven omstandigheden dient aan het belang van de minderjarige bij continuering van de huidige opvoedingssituatie en voortzetting van een ongestoord hechtingsproces een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het recht van de moeder op hereniging met de minderjarige. Ontheffing is in het belang van de minderjarige, omdat ontheffing de minderjarige rust geeft en duidelijkheid over haar toekomstbeeld. Dit zal haar ontwikkeling en hechting in het pleeggezin ten goede komen en daarmee haar gevoel van basisveiligheid.
9. Met de moeder is het hof van oordeel dat door de ontheffing sprake is van een inmenging in het familie- en gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, van de minderjarige met de moeder. Deze inmenging in het familie- en gezinsleven is evenwel bij de wet voorzien en noodzakelijk in het belang van de minderjarige, namelijk ter bescherming van de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de minderjarige, zoals bepaald in voormeld artikel onder lid 2. Nu gebleken is dat alternatieve en lichtere maatregelen niet toereikend zijn, geldt bovendien dat de maatregel van ontheffing niet zwaarder is dan de omstandigheden rechtvaardigen. In zoverre wordt aan het betoog van de moeder met betrekking tot artikel 8 EVRM voorbij gegaan.
10. Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor de ontheffing van het gezag van de moeder van de minderjarige aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
11. De moeder heeft verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen. Zij heeft dit verzoek niet nader onderbouwd. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
12. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Van Nievelt en Van der Burght, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2010.