GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 juli 2010
Zaaknummer : 200.037.228/01 en 200.039.099/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 04-3031 en F1 RK 08-3432
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.J.P. Nolet te ’s-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.E. Gout de Kreek te Spijkenisse.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
In de zaak met zaaknummer 200.039.099/01 (gezag):
De vader is op 29 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 maart 2009 van de rechtbank Rotterdam, onder rekestnummer F1 RK 08-3432.
De moeder heeft op 16 september 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 9 september 2009 en 29 september 2009 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 7 april 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
In de zaak met zaaknummer 200.037.228/01 (omgangsregeling):
De vader is op 29 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 maart 2009 van de rechtbank Rotterdam, onder rekestnummer F1 RK 04-3031.
De moeder heeft op 3 november 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 21 september 2009 en 17 mei 2010 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 23 maart 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 2 juni 2010 zijn beide zaken tezamen mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.B. van Rij te Rotterdam, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
In de zaak met zaaknummer 200.039.099/01 (gezag):
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - het gezamenlijk gezag beëindigd en is bepaald dat het gezag over de minderjarige voortaan aan de moeder toekomt.
In de zaak met zaaknummer 200.037.228/01 (omgangsregeling):
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikkingen van 9 maart 2005, 16 mei 2006 en 10 september 2007 van de rechtbank Rotterdam en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking van 9 maart 2005 is bepaald dat met ingang van zondag 13 maart 2005 de voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige [de minderjarige], geboren [in 2001] te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige, als volgt zal zijn:
de vader zal de minderjarige ophalen en weer terugbrengen bij de moeder:
- tot en met zondag 8 mei 2005: een zondag per veertien dagen, van 10.00 uur tot 16.00 uur;
- vervolgens tot en met zondag 3 juli 2005: een zondag per veertien dagen, van 9.30 uur tot 19.00 uur;
- daarna tot en met zondag 28 augustus 2005: een weekend per veertien dagen, van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur.
De verdere behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 1 september 2005.
Bij de tussenbeschikking van 16 mei 2006 is de raad verzocht om onderzoek te verrichten met betrekking tot de omgang met de minderjarige en aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen. De verdere behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 1 november 2006.
Bij de tussenbeschikking van 10 september 2007 is het recht van de vader op omgang met de minderjarige voor de periode van één jaar geschorst en is bepaald dat de moeder de vader met ingang van 1 januari 2008 eenmaal per kwartaal op de hoogte stelt van de ontwikkeling van de minderjarige en eenmaal per jaar een recente en goed gelijkende kleurenfoto van de minderjarige opstuurt. De verdere behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 1 september 2008.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.
Het hof gaat in beide zaken uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag over de minderjarige, alsmede de omgang tussen de vader en de minderjarige. De minderjarige verblijft bij de moeder.
In de zaak met zaaknummer 200.039.099/01 (gezag):
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking van 31 maart 2009, onder rekestnummer F1 RK 08-3432, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de moeder alsnog haar vordering om alleen het ouderlijk gezag te (ver)krijgen, te ontzeggen en derhalve het gezamenlijk ouderlijk gezag in stand te laten, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het hof - uitvoerbaar bij voorraad - de grieven van de vader te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
4. De vader stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de communicatieproblemen tussen partijen zo ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren raakt tussen partijen indien zij het gezag gezamenlijk zouden blijven uitoefenen. Hij voert daartoe aan dat al geruime tijd geen sprake meer is van communicatieproblemen tussen partijen of misdragingen van zijn kant. In zijn tweede grief betoogt de vader dat gezamenlijk gezag een sterkere basis biedt voor omgang dan eenhoofdig gezag. De vader wenst omgang met de minderjarige te hebben en is van mening dat hij er daarom alle belang bij heeft dat hij weer mede gezag krijgt over de minderjarige.
5. De moeder heeft verweer gevoerd en - kort samengevat - gesteld dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Aangezien partijen niet in staat zijn om gezamenlijk overleg te voeren over belangrijke zaken betreffende de minderjarige, acht de moeder het in het belang van de minderjarige dat zij met uitsluiting van de vader is belast met het ouderlijk gezag.
6. Het hof overweegt als volgt. Op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of één van hen kan de rechtbank het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechtbank heeft genoegzaam aangetoond geacht dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank was daarbij van oordeel dat de communicatieproblemen tussen partijen zo ernstig zijn dat een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren raakt indien partijen gezamenlijk het gezag blijven uitoefenen en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt.
7. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat door partijen geen invulling werd gegeven aan de uitoefening van het gezamenlijk gezag. Van enige toenadering tot elkaar tussen de partijen is niet gebleken en binnen afzienbare termijn lijkt dit ook niet mogelijk. In dit opzicht lijken de door de rechtbank tot grondslag genomen feiten en omstandigheden thans nog onverkort actueel. Partijen communiceren al geruime tijd niet of nauwelijks met elkaar en de moeder heeft geen vertrouwen meer in een herstel van het vertrouwen en de communicatie. Het hof acht het - mede gelet op de stoornis en de verstandelijke beperking van de minderjarige - van groot belang dat (snel) beslissingen ten aanzien van de minderjarige kunnen worden genomen. Voor het hof is voldoende vast komen te staan dat partijen niet in staat zijn om beslissingen aangaande de minderjarige in gezamenlijk overleg te nemen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de voorzieningenrechter in 2008 vervangende toestemming aan de moeder heeft moeten verlenen voor het aanvragen van een identiteitsbewijs voor de minderjarige. Het hof is van oordeel dat bij voortzetting van het gezamenlijk gezag voorbij zou worden gegaan aan de belangen van de minderjarige en dat beëindiging van het gezamenlijk gezag derhalve ook anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
8. Het vorenstaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking, zij het met verbetering van gronden.
In de zaak met zaaknummer 200.037.228/01 (omgangsregeling):
9. De vader verzoekt de bestreden beschikking van 31 maart 2009, onder rekestnummer F1 RK 04-3031, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog een omgangsregeling als in eerste instantie verzocht op te leggen, dan wel een zodanige omgangsregeling te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
10. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt - uitvoerbaar bij voorraad - de grieven van de vader te passeren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
11. De eerste grief van de vader strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een omgangsregeling in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. Dat contact met de vader per definitie zal leiden tot een stressvolle situatie voor de minderjarige is volgens de vader onjuist, althans nergens op gebaseerd. De vader beweert dat omgang, mits goed geregeld en mogelijkerwijs begeleid door de voorhanden zijnde deskundigen en hulpverleners, niet schadelijk hoeft te zijn voor de minderjarige. In zijn tweede grief betoogt de vader onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in staat is gebleken het belang van de minderjarige voor te laten gaan boven zijn eigen belang. De vader meent dat zijn belang niet tegenover het belang van de minderjarige staat. Hij stelt dat eerder sprake is van een gelijksoortig belang omdat volgens de wet zowel de vader als de minderjarige recht hebben op omgang met elkaar.
12. Naar de mening van de moeder miskent de vader de vele rapporten die uitwijzen dat de onrust die een omgangsregeling zal veroorzaken wel degelijk slecht is voor de minderjarige. De moeder benadrukt dat de minderjarige behoefte heeft aan een veilige en stabiele leefomgeving. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat alleen zij zelf en enkele professionele begeleiders in staat zijn om goed met de minderjarige om te gaan.
13. Het hof overweegt als volgt. Nu het gezag over de minderjarige alleen bij de moeder blijft berusten, dient het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling getoetst te worden aan artikel 1:377a BW. Blijkens artikel 1:377a, eerste lid, BW hebben het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van gemeld artikel limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht.
14. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank die erop neerkomen dat de geestelijke toestand van de minderjarige met zich brengt dat de totstandbrenging van enig contact met de vader op dit moment in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De minderjarige is vanwege zijn stoornis gebaat bij rust, structuur en stabiliteit. Hij heeft voortdurend bijzondere aandacht en begeleiding nodig. De moeder heeft in de loop van de jaren met de hulp van deskundigen geleerd hoe zij in de thuissituatie met de minderjarige moet omgaan. Dit is een lang proces geweest. Buiten de thuissituatie wordt de minderjarige professioneel begeleid, onder meer in het speciaal onderwijs en bij een zorgboederij. Voor de moeder is het leren omgaan met de beperkingen van de minderjarige een traject (geweest) dat veel van haar vergt. Het is van belang dat zij beschikbaar blijft voor de minderjarige. De vader lijkt zich primair te richten op het effectueren van zijn rechten en lijkt daarbij minder goed in staat zich in te leven in de beschreven problematiek rond de minderjarige. Onder de gegeven omstandigheden acht het hof het niet verantwoord om het contact tussen de vader en de minderjarige weer op gang te brengen, ook niet als dit contact begeleid wordt door deskundigen. Niet alleen het opstarten van contact met de vader, maar ook het inschakelen van (nieuwe) deskundigen zal bij de minderjarige en de moeder leiden tot veel onrust en spanning. Het hof acht zeker niet uitgesloten dat contact tussen de vader en de minderjarige op enige wijze, met waarborgen voor het geestelijke welbevinden van de minderjarige, in de toekomst mogelijk zal zijn, maar ter terechtzitting is op geen enkele wijze duidelijk geworden dat daar op dit moment concrete vooruitzichten op bestaan. De vader is onvoldoende in staat vanuit zijn positie te beschrijven hoe hij zich in deze gecompliceerde situatie behulpzaam zal kunnen inzetten, terwijl de moeder op dit moment (nog) niet toe is aan een confrontatie met de vader rond contactherstel tussen de vader en de minderjarige.
15. Het vorenstaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.
16. Het hof ziet geen aanleiding om de vader te veroordelen in de kosten van de procedure en zal - zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard - de kosten compenseren. Het ter zitting in hoger beroep door de moeder ingediende verzoek tot veroordeling van de vader in de proceskosten wordt daarom afgewezen.
17. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
In de zaak met zaaknummer 200.039.099/01 (gezag):
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer 200.037.228/01 (omgangsregeling):
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Van Leuven en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2010.