ECLI:NL:GHSGR:2010:BN1965

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.034.612-01 en 200.034.614-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Husson
  • Labohm
  • Van der Zanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep echtscheiding en alimentatieverplichtingen met internationale rechtsmachtkwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de man in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De man stelde dat de rechtbank ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek geen internationale rechtsmacht had en verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen. De vrouw, die in incidenteel appel ging, verzocht het hof om de echtscheiding uit te spreken en alimentatie te regelen. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet tijdig in hoger beroep was gekomen, maar dat hij ontvankelijk was omdat de betekening van de echtscheidingsbeschikking niet rechtsgeldig was. Echter, de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand was doorgehaald, waardoor de echtscheiding haar rechtsgevolg had verloren. Het hof oordeelde dat partijen nog steeds gehuwd waren en verklaarde zowel de man als de vrouw niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte betekening en inschrijving van echtscheidingsbeschikkingen, vooral in internationale contexten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 juli 2010
Zaaknummer : 200.034.612/01 en 200.034.614/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 07-1833
[appellant],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.L.A. Verburgt te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 26 mei 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 december 2007 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 23 maart 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 4 mei 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 22 september 2009, 18 december 2009, 4 juni 2010 en 11 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 8 juni 2010 en 11 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 16 juni 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Daarnaast is de man bijgestaan door een beëdigd tolk in de Engelse taal, mevrouw M.L. von der Assen- van Zonneveld. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Daarnaast heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [X], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats], Verenigde Staten van Amerika, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 710,-- per maand, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarige kan of zal worden verleend. Voorts heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man aan de vrouw dient te betalen een uitkering tot levensonderhoud van € 2.000,-- per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Verder heeft de rechtbank bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de gemeenschap met benoeming van een notaris en onzijdige personen, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap 1 januari 2007 heeft te gelden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan:
Bij beschikking van 31 augustus 2009 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de doorhaling gelast van de akte van inschrijving van rechterlijke uitspraak, aktenummer [Y] van het jaar 2008, voorkomend in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage.
Deze beschikking is op 7 december 2009 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage ingeschreven.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de rechtsgeldigheid van de echtscheidingsbeschikking, de verblijfplaats van de minderjarige [X], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats], Verenigde Staten van Amerika, hierna verder: de minderjarige, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: de kinderalimentatie), de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie) en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime.
2. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog:
Primair
I. te verklaren voor recht dat de rechtbank Rotterdam ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek geen internationale rechtsmacht toekwam ter zake van het door de vrouw op 25 juli 2007 ingediende echtscheidingsverzoek, althans zich alsnog onbevoegd te verklaren;
Subsidiair
II. ten aanzien van het verzoek van de vrouw de echtscheiding uit te spreken: referte;
III. ten aanzien van het verzoek van de vrouw het hoofdverblijf van de minderjarige ex artikel 1:12 BW te bepalen bij de vrouw: de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit af te wijzen;
IV. ten aanzien van het verzoek van de vrouw ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding vast te stellen van € 710,00 per maand: de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit af te wijzen;
V. ten aanzien van het verzoek van de vrouw ten laste van de man een uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen van € 2.000,00 per maand, dit af te wijzen primair wegens het ontbreken van een onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw, subsidiair wegens het ontbreken van behoefte bij de vrouw en meer subsidiair wegens het ontbreken van draagkracht bij de man;
VI . ten aanzien van het verzoek van de vrouw de partijen over een weer te gelasten over te gaan tot scheiding en deling van de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap, voor zover aanwezig, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon, als naar de wet en daarbij te bepalen dat 1 januari 2007 als peildatum geldt: de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in al deze verzoeken, althans al deze verzoeken af te wijzen nu niet Nederlands recht van toepassing is op het tussen partijen geldende huwelijksvermogen regime, maar het recht van de staat New York (Verenigde Staten van Amerika;
Ten aanzien van de voorwaardelijke zelfstandige verzoeken van de man:
VII. voor recht te verklaren dat het tussen partijen geldende huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht van de staat New York (Verenigde Staten van Amerika);
VIII. de afwikkeling van het tussen partijen geldende huwelijksvermogensregime zelfstandig vast te stellen naar het recht van New York.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen en de door de rechtbank gegeven beslissingen te bekrachtigen.
In voorwaardelijk incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof, bij beschikking en uitvoerbaar bij voorraad:
- de echtscheiding uit te spreken;
- aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toe te kennen van € 710,-- per maand voor iedere maand dat de minderjarige bij de moeder verblijft en met ingang van januari 2007;
- aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud toe te kennen van € 2.000,- bruto per maand met ingang van januari 2007, althans elke redelijke latere datum;
- de verdeling van de gemeenschap vast te stellen naar het geldende rechtstelsel.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zowel primair als subsidiair de grieven van de vrouw in incidenteel appel en voorwaardelijk incidenteel appel tegen de bestreden beschikking te verwerpen en subsidiair voor wat betreft de vermogensrechterlijke afwikkeling die vast te stellen conform hetgeen de man heeft uiteengezet in de posita 53 tot en met 71, en ten aanzien van het principaal appel: “tot persistit!”.
5. De man heeft bij brief van 4 juni 2010 grief I ingetrokken. De man heeft bij brief van 11 juni 2010 grief III ingetrokken.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
I. Ontvankelijkheid met betrekking tot de appeltermijn
De man is op 26 mei 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 december 2007, derhalve niet binnen de in beginsel geldende wettelijke termijn van drie maanden. De man stelt dat hij ontvangen dient te worden in zijn hoger beroep, omdat de betekening van de echtscheidingsbeschikking niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, zodat de appeltermijn pas een aanvang heeft genomen op het moment dat de beschikking aan hem bekend is geworden, hetgeen hij stelt op 5 maart 2009. De vrouw heeft de stelling van de man in hoger beroep niet bestreden, doch nu op grond van jurisprudentie rechtsmiddelentermijnen van openbare orde zijn, wordt de appeltermijn door het hof ambtshalve getoetst.
Op grond van artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 820 Rv, dat specifiek van toepassing is indien sprake is van een echtscheidingsbeschikking en de man in eerste aanleg niet in de procedure is verschenen, kan de man hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van de echtscheidingsbeschikking aan hem in persoon, dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend is gemaakt in de Staatscourant. Blijkens het overgelegde betekeningsexploot is de echtscheidingsbeschikking op andere wijze betekend, namelijk op 30 juni 2008 aan de man betekend op het [adres] te [plaats] door aldaar een afschrift in een gesloten envelop achter te laten, een en ander conform artikel 47 Rv. De man stelt echter dat voormeld adres niet zijn woonplaats betreft. Hij staat weliswaar volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) op dat adres ingeschreven, maar hij woont daar niet; feitelijk woont hij op een adres in New York ([adres]. Op grond van artikel 1:10 Burgerlijk Wetboek (BW) bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich ‘te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf’. Uit jurisprudentie volgt dat hiermee onder meer bedoeld wordt de plaats waar iemand werkelijk woont met zijn gezin, waar hij de zetel van zijn fortuin heeft, waar hij zijn zaken behartigt en zijn goederen en eigendommen beheert. Het hof acht door de man aangetoond dat de vrouw wist dat hij feitelijk woonde te New York in de voormalige echtelijke woning die beide partijen in mede-eigendom toebehoort. In dit specifieke geval dient voor de woonplaats van de man te worden uitgegaan van New York, ondanks het feit dat hij in [plaats] nog in de registers stond ingeschreven. Dit betekent dat de echtscheidingsbeschikking niet rechtsgeldig is betekend aan de man. Vervolgens stelt de man dat de beschikking pas op 5 maart 2009 aan hem bekend is geworden, nadat zijn advocaat op 5 maart 2009 navraag had gedaan bij het Internationaal Huwelijksregister van de gemeente ’s-Gravenhage waaruit bleek dat de echtscheiding op 10 december 2007 was uitgesproken en op 22 december 2008 bij dat register was ingeschreven. Het hof is van oordeel dat de man voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij inderdaad eerst op 5 maart 2009 bekend is geworden met de echtscheidingsbeschikking. Dit brengt mee dat de beroepstermijn, ingevolge artikel 358 lid 2 Rv, op 5 juni 2009 is verstreken. De man is op 27 mei 2009 in hoger beroep gekomen en derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep.
II. Ontvankelijkheid: gezien de huidige feiten en omstandigheden
De echtscheidingsbeschikking van 10 december 2007 (de bestreden beschikking) werd op 22 december 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage. Deze inschrijving is vervolgens op grond van een beschikking van 31 augustus 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage doorgehaald. Op 30 november 2009 is die beschikking in kracht van gewijsde gegaan en op 7 december 2009 is die beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage.
Nu de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is doorgehaald, is de echtscheidingsbeschikking niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit kan anno juni 2010 echter niet meer alsnog worden gedaan. Conform artikel 1:163 BW lid 3 dient een verzoek tot inschrijving te worden gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. De beschikking is in kracht van gewijsde gegaan met het verstrijken van de appeltermijn, te weten 5 juni 2009, zodat uiterlijk op 5 december 2009 de echtscheidingsbeschikking had kunnen worden ingeschreven. Dit is niet gebeurd. Een en ander brengt mee dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht heeft verloren en dat de uitgesproken echtscheiding geen rechtsgevolg heeft gekregen, zodat partijen nog immer gehuwd zijn.
Nu partijen geen grief hebben gericht tegen de in de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding op zich, kan de echtscheiding en de daaraan verbonden nevenvoorzieningen niet behandeld worden. De man zal derhalve in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Nu het principaal appel niet-ontvankelijk is, komt het hof niet toe aan de behandeling van het voorwaardelijk incidenteel appel van de vrouw, aangezien dit is ingesteld voor het geval het hoger beroep van de man slaagt, hetgeen niet het geval is zoals onder II beslist.
7. Het hof komt tot slot niet toe aan de behandeling van het incidenteel appel van de vrouw. Immers, er is geen sprake van een echtscheiding en evenmin van een echtscheidingsprocedure, zodat er geen rechtsgrond bestaat voor het verzoek van de vrouw om aan haar een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige toe te kennen ten laste van de man.
8. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat het hof zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn principaal hoger beroep;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Labohm en Van der Zanden, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2010.