ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2107

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-002646-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van staatsgeheime documenten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 10 mei 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Rotterdam was veroordeeld voor het in bezit hebben van staatsgeheime documenten. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk onder zich nemen van inlichtingen waarvan de geheimhouding door de staat of zijn bondgenoten werd geboden, in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 30 september 2004. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van twee maanden geëist, waarvan één maand voorwaardelijk.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 11 januari 2010 en 26 april 2010 heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw onderzocht. De verdachte had documenten in zijn bezit die afkomstig waren van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), maar het hof kon niet vaststellen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze documenten staatsgeheimen betroffen. De verdediging voerde aan dat de verdachte slechts beschikte over een 'gezwarte versie' van de documenten, waardoor het bewijs van het staatsgeheime karakter niet kon worden geleverd.

Het hof oordeelde dat, hoewel het aannemelijk was dat de documenten staatsgeheimen bevatten, er onvoldoende bewijs was dat de verdachte zich hiervan bewust was. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij, waarmee het hof de eerdere veroordeling ongedaan maakte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002646-07
Parketnummer: 10-000266-04
Datum uitspraak: 10 mei 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 april 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1976,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 11 januari 2010 en van 26 april 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
dat hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2004 tot en met 30 september 2004 te Utrecht en/of (elders) in Nederland, een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden en/of een voorwerp waaraan een zodanige inlichting kan worden ontleend of zodanige gegevens
opzettelijk zonder daartoe gerechtigd te zijn onder zich heeft genomen of gehouden, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het een zodanige inlichting, voorwerp of gegevens betrof,
door toen daar
twee, althans één, pagina('s) met informatie, afkomstig uit de "stand van zaken van week 31" - waarin werd gerelateerd over het [onderzoek]dat door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) werd verricht (zaak 1) en/of
een (deel van een) pagina inhoudende een voorlopig verslag van een observatieteam (welk verslag is opgemaakt op 2 austus 2004) dat relateerde over een observatie die werd verricht ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) (zaak 3)
in zijn, verdachtes, woning aan de [adres verdachte], te bewaren, in ieder geval onder zich te houden
(artikel 98c Wetboek van Strafrecht)
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De feitelijke gang van zaken
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof, mede in aanmerking genomen de standpunten ter zake van openbaar ministerie en verdediging, de navolgende feiten als vaststaand vast.
Op 26 september 2004 werd [persoon 1] in verband met beweerdelijke betrokkenheid bij de voorbereiding van een aanslag door de Nationale Recherche aangehouden. Bij zijn verhoor bij de politie op 27 september 2004 vertelde hij dat hij al wist dat de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna te noemen AIVD) onderzoek naar hem deed.
[persoon 1] wist dat omdat een vriend van hem, [persoon 2] (hof: [persoon 2]) hem een week tevoren had gebeld met de mededeling dat [persoon 1], met anderen, in de gaten werd gehouden en dat hij, [persoon 2], daarover een brief had ontvangen. Enkele dagen geleden had [persoon 1] van [persoon 2] een kopie van die brief gekregen. Die kopie bevond zich in zijn fouillering en werd door [persoon 1] aan de Nationale Recherche afgestaan.
Op 29 september 2004 heeft [aangever] namens de AIVD aangifte gedaan van overtreding van artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht. Uit deze aangifte blijkt dat het bij die ‘brief’ die [persoon 1] ten tijde van zijn aanhouding bij zich had, ging om twee bladzijden uit de “Stand van zaken week 31” die begin augustus 2004 binnen de AIVD was verspreid. De AIVD meldt tevens dat [persoon 1] deel uitmaakt van een groepering waarnaar de AIVD onderzoek doet, genaamd het [onderzoek]. Van de groepering maken naast [persoon 1] onder meer ook deel uit genoemde [persoon 2] en [persoon 3], die ook wel [naam] wordt genoemd. [persoon 2] en [persoon 3] op hun beurt hebben contact met de verdachte.
In de visie van de AIVD gaat het bij de bedoelde twee bladzijden om inlichtingen waarvan de geheimhouding in het belang van de staat of zijn bondgenoten wordt geboden, als bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht. Daarom werd door de Rijksrecherche een (strafrechtelijk) onderzoek ingesteld naar de schending van staatsgeheimen en/of opzetheling.
Uit dit onderzoek bleek dat voorafgaand aan de toezending van de twee bladzijden met de Stand van zaken week 31 (hierna te noemen document II) door [persoon 3] een enveloppe was ontvangen met daarin één bladzijde van een ‘rapport’. Blijkens de vervolgaangifte van de AIVD d.d. 5 oktober 2004 ging het daarbij om een “voorlopig verslag van een observatieteam” (hierna aan te duiden als document I), waarvan de inhoud eveneens als staatsgeheim zou moeten worden gekwalificeerd.
Op het aan de AIVD door de Rijksrecherche bij die aangifte getoonde document ontbreekt echter de tekst “Stg. CONFIDENTIEEL”, die wél op het binnen de dienst verspreide exemplaar staat.
Uit de diverse verklaringen, waaronder die van [persoon 1], blijkt dat op dit document wél de (handgeschreven) Arabische tekst “Moghabarat” - “geheime dienst” - voorkomt.
Van beide documenten is een “gezwarte versie”, waarin bepaalde passages, die staatsgeheimen zouden betreffen, door de AIVD onleesbaar waren gemaakt, door de officier van justitie bij proces-verbaal d.d. 21 oktober 2004 aan het dossier toegevoegd.
Uit het ingestelde onderzoek bleek voorts met betrekking tot de (verdere) verspreiding van (de inhoud van) deze twee documenten het navolgende. [persoon 2] en [persoon 3] hebben samen over de inhoud van beide documenten gesproken en vervolgens in het bijzonder document II (de Stand van zaken) aan een aantal van de daarin genoemden laten lezen. Van beide documenten hebben zij op diens verzoek een kopie aan [persoon 1] verstrekt (die document II later aan de Nationale Recherche ter hand zou stellen). De verdachte ontving van [persoon 3] eveneens een kopie van - in ieder geval - document II. [persoon 1] ten slotte heeft op zijn beurt een kopie van (een gedeelte van) document II aan nog een ander verstrekt.
Verweer
De verdediging heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij slechts beschikt over de “gezwarte versie” van beide documenten en dat op basis daarvan niet beoordeeld kan worden òf en dus niet bewezen kan worden dàt het hier om staatsgeheime informatie als bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht gaat. Voorts heeft zij bestreden dat de verdachte met het staatsgeheime karakter bekend was of dit had moeten vermoeden.
Vrijspraak
Het hof gaat er, gelet op ’s hofs onherroepelijk geworden arrest d.d. 1 maart 2007 in de strafzaak van [naam], destijds als tolk werkzaam voor de AIVD, wel van uit dat het hier gaat om staatsgeheimen – voorwerpen en/of gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de staat wordt geboden, in casu gegevens omtrent bronnen, methoden en kennisniveau van de AIVD -, maar op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan in het geheel niet worden vastgesteld dat verdachte wist of minst genomen redelijkerwijs moest weten dat het ging om zodanige voorwerpen en/of gegevens.
Derhalve is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Oosterhof, mr. R.A.Th.M. Dekkers en mr. H.M.A. de Groot, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Zuidweg. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 mei 2010.
Mr. R.A.Th.M. Dekkers is buiten staat dit arrest te ondertekenen.