GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 14 april 2010
Zaaknummer : 200.034.966/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-8568
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. ter Meulen te Rotterdam,
[verweerster],
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. V.J.C. Pieters te Goes.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 15 mei 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 februari 2009 van de rechtbank Dordrecht.
De vrouw heeft op 29 juli 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 16 september 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 23 juni 2009, 5 augustus 2009 en 16 februari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 16 oktober 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 18 februari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, mr. Pieters onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de bij beschikking van 9 maart 1994 van de rechtbank Dordrecht bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van f 1.800,- / € 816,-, afgewezen. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de man tot beëindiging van zijn verplichting om een bijdrage te betalen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, afgewezen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de termijn als bedoeld in artikel II lid 2 van de Wet Limitering van Alimentatie na echtscheiding (hierna: WLA) wordt verlengd tot 1 april 2011, met bepaling dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn een wijziging van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) en de beëindiging van de verplichting van de man om een bijdrage te leveren in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 9 maart 1994 in die zin te wijzigen dat hij met ingang van dit verzoekschrift een bijdrage van € 721,97 bruto per maand verschuldigd is in het levensonderhoud van de vrouw, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
- te bepalen dat de verplichting van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt beëindigd met ingang van maart 2009, althans met ingang van een zodanig tijdstip als het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel dan wel zijn appel ongegrond te verklaren en af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de vastgestelde einddatum voor de partneralimentatie en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
primair: dat de verplichting van de man om bij te dragen in haar levensonderhoud zal voortduren zonder vastgestelde einddatum en derhalve tot de dood van partijen en
subsidiair: dat de verplichting van de man om bij te dragen in haar levensonderhoud zal voortduren tot de vrouw de leeftijd van 67 jaar heeft bereikt, dan wel tot een zodanige datum als het hof juist acht.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel appel, dan wel haar incidenteel appel ongegrond te verklaren en af te wijzen.
5. Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de man verklaard dat hij om proceseconomische redenen twee verzoeken, te weten een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie en een verzoek tot beëindiging van zijn verplichting tot het voldoen van partneralimentatie, in een en dezelfde procedure heeft ingediend. Voorts heeft de advocaat van de man, daarnaar gevraagd, verklaard dat hij in hoger beroep verzoekt tot wijziging van de partneralimentatie in een bedrag van € 580,- bruto per maand, welk bedrag blijkt uit de door hem bij faxbericht van 16 februari 2010 overgelegde draagkrachtberekening. Ten aanzien van de door hem verzochte ingangsdatum van de gewijzigde partneralimentatie heeft de advocaat van de man, daarnaar gevraagd, verklaard dat hij verzoekt de gewijzigde partneralimentatie te doen ingaan op de datum van indiening van het verzoek in eerste aanleg. Het hof maakt hieruit op dat de man verzoekt een gewijzigde partneralimentatie te doen ingaan per 11 september 2008.
De wijziging van de partneralimentatie
6. De man verzoekt wijziging van de bij beschikking van 9 maart 1994 bepaalde partneralimentatie omdat die alimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De man legt aan zijn verzoek tot wijziging ten grondslag dat hij sinds 1 april 2008 werkloos is, sindsdien is aangewezen op een WW-uitkering en als gevolg daarvan de partneralimentatie niet meer kan voldoen. De vrouw stelt dat wel sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar niet van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de partneralimentatie gewijzigd zou moeten worden.
7. Nu de wijziging van omstandigheden door de vrouw niet is weersproken en sprake is van een lager inkomen van de man, zal het hof de behoefte en draagkracht opnieuw beoordelen. Aangezien geen van partijen de behoefte van de vrouw ter discussie heeft gesteld, gaat het hof er vanuit dat vaststaat dat de vrouw nog immer behoefte heeft aan de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie van, thans geïndexeerd, € 1.196,- per maand.
8. Ten tijde van de echtscheiding van partijen werkte de man bij [werkgever]. In 2006 is hij daar ontslagen, naar eigen zeggen omdat hij als gevolg van een reorganisatie boventallig was geworden. Na het ontslag bij [werkgever] heeft de man tot april 2007 niet gewerkt. Van april 2007 tot 1 april 2008 heeft hij op tijdelijke basis bij een transportbedrijf gewerkt. Met ingang van 1 april 2008 is de man werkloos en vanaf die datum heeft hij een WW-uitkering. Deze uitkering is, zoals blijkens het proces-verbaal in eerste aanleg namens de man is verklaard, gebaseerd op het inkomen dat hij genoot bij [werkgever].
9. Door de vrouw is niet weersproken dat de man met ingang van 1 april 2008 een werkloosheidsuitkering ontvangt. De vraag met betrekking tot de wijziging in het inkomen van de man spitst zich toe op de door de man bij zijn ontslag bij [werkgever] ontvangen ontbindingsvergoeding. Niet (voldoende) betwist is, dat deze door de man in 2006 ontvangen ontbindingsvergoeding € 60.000,- netto bedroeg.
10. De man is, kort gezegd, van mening dat bij het bepalen van zijn draagkracht geen rekening mag worden gehouden met deze ontbindingsvergoeding, aangezien deze vergoeding voor hem ter vrije besteding was. Een deel van de vergoeding heeft hij besteed aan onder andere het aflossen van een lening en de aankoop van een auto, en een deel van deze ontvangen vergoeding is bedoeld als tegemoetkoming in de door hem geleden pensioenschade. De vrouw heeft de besteding door de man van de ontbindingsvergoeding betwist en is de mening toegedaan dat de man met de vergoeding de achteruitgang in zijn inkomen dient op te vangen om zo aan zijn alimentatieverplichting te kunnen blijven voldoen.
11. Het hof oordeelt als volgt. Met de vrouw acht het hof het redelijk dat de man de door hem ontvangen ontbindingsvergoeding, zeker nu hij die geheel netto heeft genoten, aanwendt voor het doel waarvoor deze is bestemd, te weten het aanvullen van zijn als gevolg van het ontslag verminderde inkomen tot het inkomen dat hij genoot voor zijn ontslag bij [werkgever]. Echter, naar het oordeel van het hof heeft de man, gezien het feit dat hij al vanaf maart 1994 partneralimentatie betaalt, het recht om tenminste een deel van deze vergoeding naar eigen goeddunken te besteden. Gelet op de hoogte van de ontbindingsvergoeding en het feit dat de man tussen het verlies van zijn baan bij [werkgever] en het ontvangen van de WW-uitkering op 1 april 2008 gewerkt heeft, acht het hof het redelijk om tot 1 april 2010 aan de zijde van de man rekening te houden met een suppletie uit de ontbindingsvergoeding tot het inkomen dat hij genoot bij [werkgever]. Door de man is in eerste aanleg onweersproken gesteld dat de hoogte van de partneralimentatie destijds bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant, door de rechtbank Dordrecht in de beschikking van 9 maart 1994 ingelast en aangehecht, is afgestemd op de hoogte van zijn inkomen uit dienstverband bij [werkgever]. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de man tot 1 april 2010 de destijds bepaalde partneralimentatie van thans geïndexeerd € 1.196,- per maand kan blijven voldoen. Hieruit volgt dat de alimentatieverplichting naar het oordeel van het hof tot 1 april 2010 nog steeds voldoet aan de wettelijke maatstaven, zodat het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie in zoverre wordt afgewezen.
12. Voor de periode vanaf 1 april 2010 houdt het hof niet langer rekening met de suppletie, derhalve uitsluitend met zijn WW-uitkering. Uit de overgelegde jaaropgaaf 2009 blijkt van een WW-uitkering van € 35.893,- bruto per jaar. De man heeft bij faxbericht van 16 februari 2010 een draagkrachtberekening overgelegd, met dit inkomen als uitgangspunt. De vrouw heeft zich ter zitting met deze draagkrachtberekening akkoord verklaard. Uit deze berekening volgt dat de draagkracht van de man, naast de alimentatie die hij aan de jongmeerderjarige dochter van partijen voldoet, een partneralimentatie toelaat van € 580,- bruto per maand. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de WW-uitkering, gelet op de duur, waarschijnlijk medio 2010 zal worden beëindigd, nu de man deze stelling niet heeft onderbouwd en niet zeker is dat de man alsdan een lager inkomen zal gaan genereren.
13. Nu de bij beschikking van 9 maart 1994 vastgestelde partneralimentatie van thans € 1.196,- per maand door de wijziging van omstandigheden voor de periode vanaf 1 april 2010 niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, zal het hof de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en met wijziging van de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 9 maart 1994 de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 april 2010 bepalen op € 580,- bruto per maand.
14. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij niet over de financiële middelen beschikt om de eventueel door de man teveel betaalde alimentatie terug te betalen. Desgevraagd heeft de man ter zitting hier slechts tegenover gezet dat de vrouw misschien geld zou kunnen lenen om teveel betaalde alimentatie aan hem terug te betalen. Gelet op het vorenstaande en uitgaande van het consumptief karakter van de alimentatie, zal het hof bepalen dat de vrouw de door haar eventueel teveel ontvangen alimentatie niet aan de man behoeft terug te betalen.
Beëindiging van de partneralimentatie
15. Het hof overweegt als volgt. De overgangsbepaling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering van Alimentatie na echtscheiding dient als uitgangspunt te worden genomen bij de beoordeling van de onderhavige zaak. Ingevolge dit artikel wordt de verplichting tot het verstrekken van partneralimentatie beëindigd, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij een beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden van de alimentatiegerechtigde. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van de alimentatiegerechtigde en die van de alimentatieplichtige.
16. Vaststaat dat het huwelijk van partijen, dat op 23 mei 1980 is gesloten, bijna veertien jaar heeft geduurd, en dat de alimentatieverplichting van de man inmiddels zestien jaar duurt.
17. Aan de zijde van de vrouw zijn de volgende omstandigheden van belang.
De vrouw is 53 jaar oud. Tijdens het huwelijk van partijen, dat bijna veertien jaar heeft geduurd, zijn twee kinderen geboren. Bij de scheiding waren de kinderen drie en acht jaar oud. De vrouw had na de scheiding de volledige zorg voor de kinderen. De vrouw heeft een opleiding in Toerisme genoten, en vervolgens bij diverse banken gewerkt. Zij stelt dat sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon tijdens het huwelijk. De vrouw heeft sinds 1 maart 2002 een baan als receptiemedewerkster/medewerkster serviceloket bij [werkgever]. Sinds 2007 verricht zij dit werk verspreid over een aantal (wisselende) dagen gedurende 19,75 uur per week, waarvan 5 uur op tijdelijke basis. Ter zitting van het hof is namens de vrouw verklaard dat de tijdelijke uren vanaf 1 juni 2010 komen te vervallen. Het inkomen van de vrouw uit arbeid bedraagt, door haar onweersproken ter zitting gesteld, € 950,- netto per maand. Uit de bestreden beschikking blijkt, nu dit door partijen niet is weersproken, dat de vrouw overeenkomstig hetgeen is overeengekomen in het echtscheidingsconvenant, te zijner tijd aanspraak heeft op de helft van het gedurende bijna veertien jaar opgebouwde ouderdomspensioen van de man. Vanaf 2002 bouwt zij zelf ouderdomspensioen op bij haar werkgever.
18. Aan de zijde van de man zijn de volgende omstandigheden van belang.
De man is 56 jaar oud. Hij betaalt vanaf 1 maart 1994 de door partijen destijds overeengekomen partneralimentatie van thans, geïndexeerd, € 1.196,- per maand en een bijdrage voor de (nu jongmeerderjarige) dochter van partijen van thans € 163,- per maand. De man is bij met de betalingen. Voor het arbeidsverleden van de man verwijst het hof naar hetgeen hierover is overwogen in rechtsoverweging 8. De man heeft thans een WW-uitkering van € 35.893,- bruto per jaar. Hij heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij voldoet aan zijn verplichting tot solliciteren, en dat hij een cursus volgt. De meerderjarige zoon van partijen woont bij hem en zijn partner.
19. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, oordeelt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de man – tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw – zijn stelling dat geen sprake was van een overwegend traditioneel rollenpatroon tijdens het huwelijk van partijen, onvoldoende onderbouwd. Het hof acht het billijk dat de vrouw pas in 2002 is gaan werken. De vrouw had na de scheiding alleen de zorg voor de kinderen van partijen, en het jongste kind werd in dat jaar twaalf jaar oud. De vrouw heeft zich echter naar het oordeel van het hof in de daaropvolgende jaren onvoldoende ingespannen om een baan te vinden waarmee zij, op termijn, volledig in eigen levensonderhoud kon gaan voorzien. Wat er ook zij van de vraag of de vrouw al in 1994 op de hoogte was van de eindigheid van de alimentatie gelet op de door de man begin 2004 gestarte procedure tot verlaging en beëindiging van de partneralimentatie had zij in ieder geval vanaf begin 2004 rekening kunnen houden met een verlaging en/of beëindiging van haar alimentatie. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof echter niet gebleken dat de vrouw met enige regelmaat actief heeft gezocht naar werk met een voldoende inkomen om geheel in eigen levensonderhoud te (gaan) voorzien. De vrouw wist dat een deel van haar uren van tijdelijke aard was en pogingen om bij haar huidige werkgever tot uitbreiding van haar uren te komen, mochten niet baten. Uit de verklaring van de vrouw begrijpt het hof dat het bij deze uitbreiding niet ging om substantiële uitbreiding van de werkuren, maar om het verkrijgen van ‘uurtjes van collega’s’. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat in deze omstandigheden van de vrouw gevergd kon en kan worden een (aanvullende) dienstbetrekking bij een andere werkgever te zoeken. Van enige belemmering daartoe, fysiek dan wel van andere aard, is het hof niet gebleken. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij meerdere malen elders heeft gesolliciteerd. Er is slechts één brief van 30 juni 2009 overgelegd.
20. In het licht van bovengenoemde omstandigheden alsmede gelet op het feit dat de man inmiddels zestien jaar partneralimentatie heeft voldaan, is het hof van oordeel dat het belang van de man bij beëindiging van zijn alimentatieverplichting zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij voortzetting daarvan. Het hof acht het redelijk en billijk om de alimentatieverplichting van de man te doen eindigen met ingang van 1 april 2012. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat de vrouw alsdan geruime tijd heeft om te wennen aan de bij deze beschikking op een lager bedrag vastgestelde alimentatie en dat zij alsdan voldoende mogelijkheden heeft gehad om in haar eigen onderhoud te voorzien. Het feit dat de dochter van partijen, die een voltijds opleiding volgt, thans nog bij de vrouw woont, doet hieraan niet af. De vrouw heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de financiële zorg voor haar heeft en de man betaalt haar alimentatie. Gelet op rechtsoverweging 19 en de leeftijd van de vrouw, gaat het hof voorts voorbij aan hetgeen de vrouw met betrekking tot de opbouw van haar pensioen naar voren heeft gebracht nu dit geen verband houdt met het al dan niet doorbetalen van alimentatie. Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de man dat hij onder het bestaansminimum zou leven, nu hiervan niet blijkt uit de door hem overgelegde draagkrachtberekening. De stelling van de man dat hij geld moet lenen om de alimentatie te kunnen blijven voldoen is niet onderbouwd.
21. Derhalve wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 9 maart 1994 van de rechtbank Dordrecht - de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2010 op € 580,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw het eventueel teveel betaalde aan alimentatie niet behoeft terug te betalen;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 april 2012;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Husson en Bos, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2010.