GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 31 maart 2010
Zaaknummer : 200.044.927/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-3195
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.D. van Velthoven te [woonplaats],
[verweerster]
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.W.M. Hendriks - van Vugt te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 25 september 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 juni 2009 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de bestreden beschikking).
De moeder heeft op 20 november 2009 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De vader heeft op 5 januari 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 3 november 2009 en 23 februari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 17 februari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 4 maart 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 4 mei 2006.
Bij de beschikking van 4 mei 2006 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vader aan de moeder met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren, € 500,-- per maand per kind, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarigen kan of zal worden verleend. Voorts kent de rechtbank ten laste van de vader aan de moeder een uitkering tot levensonderhoud toe van € 1.470,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2006 gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de vader opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarigen met ingang van 25 november 2008 wordt bepaald op € 250,- per maand per kind. De rechtbank heeft het verzoek van de vader tot vermindering c.q. nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de moeder afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 1995 te [geboorteplaats]; en
[minderjarige 2], geboren [in] 2001 te [geboorteplaats], hierna gezamenlijk verder: de minderjarigen, alsmede de door de vader te betalen uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de moeder (hierna ook: partneralimentatie).
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, hem ontvankelijk te verklaren in zijn beroep en alsnog, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de door de vader aan de moeder te betalen partneralimentatie zal worden vastgesteld op nihil in welk geval de vader voor de minderjarigen een bedrag kan blijven betalen van € 250,- per maand per kind, dan wel indien het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie bekrachtigt, te bepalen dat de kinderalimentatie wordt vastgesteld op nihil, althans zodanige beslissingen te nemen als het hof meent te moeten nemen. Voorts verzoekt de vader schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking en de initiële beschikking van 4 mei 2006.
3. De moeder voert verweer tegen het beroep van de vader en verzoekt het hof in principaal appel het beroep van de vader af te wijzen, met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure. In incidenteel appel verzoekt de moeder het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover betrekking hebbende op de wijziging van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2006, in die zin dat de aan de vader opgelegde kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen met ingang van 25 november 2008 wordt bepaald op € 250,- per maand per kind en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de kinderalimentatie gehandhaafd blijft op € 500,- per kind per maand, te vermeerderen met de kosten van buiten/tussenschoolse opvang, met indexatie vanaf 1 januari 2007.
4. De vader verzet zich tegen het incidenteel appel van de moeder.
Schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 4 mei 2006 en de bestreden beschikking
5. Ten aanzien van het verzoek van de vader tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 4 mei 2006 en de bestreden beschikking stelt het hof voorop dat schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking slechts kan plaatsvinden indien tenuitvoerlegging van de betreffende uitspraak misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Daarvan kan sprake zijn indien de bestreden beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust of er een noodtoestand ontstaat op grond van na de dagtekening van de bestreden beschikking voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden.
6. Ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 4 mei 2006 overweegt het hof dat deze uitspraak reeds in kracht van gewijsde is gegaan zodat het hof het verzoek van de vader - voor zover dit ziet op schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 4 mei 2006 - als niet op de wet gebaseerd buiten behandeling laat.
7. Ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de vader daar thans geen belang meer bij heeft, aangezien het hof heden in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing geeft over het appel van de vader. Gelet hierop zal het hof de vader in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek.
Partner- en kinderalimentatie
8. De vader stelt zich op het standpunt dat hij als gevolg van de kredietcrisis sinds september 2008 geen inkomen (uit onderneming) heeft genoten en derhalve niet in staat is om zowel kinder- als partneralimentatie te betalen. Voormeld verlies aan inkomen vormt, zo stelt de vader, een wijziging van omstandigheden die dient te leiden tot een wijziging van het op 7 juli 2006 getekende echtscheidingsconvenant (dat is vastgelegd in de beschikking van 13 september 2006) voor wat betreft het daarin opgenomen niet-wijzigingsbeding ten aanzien van partneralimentatie. De vader is, ondanks zijn gebrek aan inkomen, wel bereid kinderalimentatie van € 250,-- per maand per kind te betalen.
9. De moeder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die kan leiden tot een wijziging van de partner- en kinderalimentatie. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat als het inkomen van de vader daalt, dit niet mag leiden tot een lagere partneralimentatie. Bovendien stelde de vader al in 2005 dat het niet goed ging met zijn onderneming, waardoor thans niet kan worden gesteld dat sprake is van een wanverhouding tussen de financiële situatie ten tijde van het tekenen van het echtscheidingsconvenant en de financiële situatie vanaf eind 2008. De moeder betwist de stelling van de vader dat het slecht gaat met de onderneming nu de vader deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Tot slot geniet de vader, zo stelt de moeder, ook inkomen uit andere ondernemingen dan het DGA salaris uit [onderneming 1] respectievelijk [onderneming 2] en [onderneming 3].
10. Ten aanzien van de partner- en kinderalimentatie stelt het hof voorop dat op grond van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek een rechterlijke uitspraak bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Beoordeeld dient te worden of sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan een herbeoordeling van de partner- en of kinderalimentatie dient plaats te vinden.
11. Met betrekking tot de partneralimentatie overweegt het hof als volgt. Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. De tweede grief van de vader, waarbij hij stelt dat de moeder met haar nieuwe partner samenleeft als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren waarmee sprake is van samenleving in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek, faalt nu de moeder dit heeft betwist en de vader heeft nagelaten zijn stelling met voldoende feitelijkheden te onderbouwen. Het hof is, gelet op de stukken en het besprokene ter zitting, van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat tussen de moeder en een partner een duurzame, affectieve relatie bestaat, waarbinnen zij over en weer in elkaars verzorging voorzien als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De verplichting van de vader tot partneralimentatie is daarmee niet van rechtswege geëindigd.
12. Het hof is ten aanzien van de eerste grief van de vader van oordeel dat de vader ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de vader naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het door partijen op 7 juli 2006 getekende echtscheidingsconvenant ten aanzien van partneralimentatie opgenomen niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Nu geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die een heroverweging van de door de vader aan de moeder te betalen partneralimentatie rechtvaardigt, zal het hof de bestreden beschikking voor zover deze ziet op de partneralimentatie bekrachtigen.
13. Met betrekking tot de kinderalimentatie overweegt het hof als volgt. Het is het hof gebleken dat aan de vader meerdere bronnen van inkomen ter beschikking staan, waaronder de opbrengst van de verkoop van zijn aandeel in een vroegere onderneming en zijn inkomen uit de door hem recentelijk overgenomen onderneming(en). Met betrekking tot de recentelijk door de vader overgenomen onderneming(en) overweegt het hof dat, hoewel voor de toekomst onzekerheid bestaat omtrent het door de vader uit deze onderneming(en) te genereren inkomen, de vader ten aanzien van voormelde recent gestarte activiteiten thans onvoldoende inzicht verstrekt heeft in zijn financiële gegevens. Definitieve jaarstukken, stukken aangaande kasstromen en resultaten ontbreken. Het hof heeft derhalve geen inzicht verkregen in de huidige bedrijfsresultaten van alle ondernemingen van de vader, noch in de inkomsten die de vader daaruit geniet. Het hof is bij de bepaling van de financiële draagkracht van de vader dan ook aangewezen op inkomen dat de vader zou kunnen verwerven en het hof acht de vooruitzichten op dit gebied ten aanzien van de toekomst, op basis van het door de vader ter terechtzitting verklaarde, positief. Daarbij komt dat het de keuze van de vader is geweest om in november 2008 - weliswaar voor de toekomst van de kinderen - een pand voor een koopprijs van € 290.000,-- aan te schaffen, en dit vermogen niet op andere wijze aan te wenden ter aanvulling op de inkomsten die hem uit de hierboven in overweging genomen bronnen ter beschikking staan. Het hof is van oordeel dat de vader onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet op een andere manier (extra) inkomen had kunnen verwerven. Daarmee is niet gebleken van gewijzigde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het inleidende verzoek van de vader tot verlaging van de bij beschikking van 4 mei 2006 vastgestelde kinderalimentatie dient te worden afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover deze ziet op de kinderalimentatie vernietigen.
14. Het hof ziet, gelet op de aard van de procedure, geen aanleiding om, zoals de moeder heeft verzocht, de vader te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en zal dit verzoek derhalve afwijzen.
15. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen en, in zoverre opnieuw beschikkende;
wijst het inleidend verzoek van de vader tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen in die zin dat de vader een bedrag van € 250,-- per maand per kind betaalt, af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Van de Poll en Van Wijk, bijgestaan door mr. De Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2010.