GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 21 juli 2010
Zaaknummer : 200.045.045/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-2828
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.A.M. Olde Loohuis te Boxmeer,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. Th.Th.M.L. Boersema te Maassluis.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. K.J. Hoogerwerf te Schiedam.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 28 september 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 juli 2009 van de rechtbank Rotterdam.
De vader heeft op 20 november 2009 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 23 november 2009 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft het hof bij brief van 31 mei 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 16 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 2 juli 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is geboren de minderjarige:
[de minderjarige], geboren [in 2006] te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige.
De man heeft op 29 september 2008 bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift ingediend tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarige.
Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het recht op omgang tussen de man en de minderjarige.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zijn inleidende verzoeken tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige en tot het instellen van een DNA-onderzoek toe te wijzen.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De vader bestrijdt eveneens het beroep en verzoekt primair het hoger beroep van de man te verwerpen en subsidiair de verzoeken van de man tot vaststelling van een omgangsregeling alsmede tot het instellen van een DNA-onderzoek af te wijzen.
5. De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek om een omgangsregeling met de minderjarige te bepalen. Hij is van mening dat wel degelijk sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en de minderjarige, dan wel van family life als bedoeld in artikel 8 EVRM. De man stelt dat hij zowel gedurende de zwangerschap als na de geboorte van de minderjarige intensief bij de minderjarige betrokken is geweest. Dat de moeder is verhuisd en mede daardoor heeft bewerkstelligd dat het contact tussen de man en de minderjarige kon worden gefrustreerd, doet naar het oordeel van de man niet af aan het feit dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. De stelling van de moeder dat de man slechts een kennis van haar zou zijn, is volgens de man aantoonbaar onjuist. Hij stelt dat uit de tekst en de lading van de kaartjes die door de moeder aan de man zijn verzonden onomstotelijk blijkt dat de moeder een affectieve relatie met de man heeft gehad. De moeder heeft aan de man een zwangerschapstest laten zien waaruit bleek dat zij zwanger was. Er was op dat moment volgens de man geen enkele twijfel dat hij de verwekker was. In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat geen DNA-onderzoek zal worden gelast. De man betoogt dat het in ieders belang is dat met zekerheid komt vast te staan wie de biologische vader van de minderjarige is.
6. De moeder ontkent dat zij een relatie met de man heeft gehad en verzet zich tegen het instellen van een DNA-onderzoek. Zij weet zeker dat de man niet de biologische vader is en meent dat het niet zo kan zijn dat zij moet meewerken aan een onderzoek als iemand zomaar stelt de vader van haar kind te zijn. Volgens de moeder zal het instellen van een DNA-onderzoek en het voeren van een discussie over het vaderschap van de minderjarige tot grote onrust voor de minderjarige leiden. De moeder is van mening dat geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige, nu de man na de geboorte van de minderjarige slechts twee keer als kennis bij hen op bezoek is geweest. De man heeft nooit voor de minderjarige gezorgd of op haar gepast, aldus de moeder. Tevens is de man volgens de moeder niet bij de zwangerschap betrokken geweest.
7. De vader betwist dat er tussen de minderjarige en de man een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat de moeder en de man een affectieve relatie met elkaar hebben gehad. Volgens de vader is de man nooit betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Na de geboorte van de minderjarige heeft de man weliswaar geprobeerd om zich te bemoeien met de verzorging en opvoeding van de minderjarige, maar de vader en de moeder hebben dit steeds afgewezen. Indien het hof oordeelt dat wel sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige, dan verzet het belang van de minderjarige zich volgens de vader tegen de toewijzing van een omgangsregeling. Hij voert daartoe aan dat zich in de afgelopen periode veel veranderingen hebben voorgedaan in het leven van de minderjarige en dat zij nu vooral rust nodig heeft. Ook het instellen van een DNA-onderzoek acht de vader om deze reden niet in het belang van de minderjarige.
8. Het hof stelt voorop dat met het oog op de ontvankelijkheid van de man in zijn inleidend verzoek op grond van artikel 1:377a, eerste lid, Burgerlijk Wetboek de vraag voorligt of de man in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige staat. Op grond van vaste jurisprudentie betekent dit dat de man, nu hij zich op biologisch vaderschap beroept, behalve het biologische vaderschap ook bijkomende omstandigheden moet stellen waaruit voortvloeit dat er tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.
9. Naar het oordeel van het hof bieden de door de man overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige. Het hof neemt hiertoe het volgende in aanmerking. De moeder heeft ter terechtzitting verklaard dat zij ongeveer een jaar voor de geboorte van de minderjarige gevoelens voor de man heeft gekregen. Gelet op de tekst van een door de moeder aan de man geschreven kaart, acht het hof het aannemelijk dat de moeder en de man de intentie hadden om samen een kind te verwekken. De man heeft gesteld dat hij na de geboorte van de minderjarige regelmatig bij de minderjarige en haar ouders op bezoek is geweest, hetgeen door de moeder onvoldoende is weersproken. Vanaf enig moment heeft de man, tegen zijn wens in, geen contact meer gehad met de minderjarige. De man is echter altijd blijven vasthouden aan zijn wens om contact met de minderjarige te hebben. Op grond van het voorgaande verklaart het hof de man ontvankelijk in zijn verzoek. De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd.
DNA-onderzoek
10. Hoewel de moeder ter terechtzitting heeft verklaard dat zij in de periode dat de minderjarige kan zijn verwekt twee maal gemeenschap met de man heeft gehad, betwist zij dat de man de verwekker van de minderjarige is. Het hof ziet aanleiding om - alvorens over te gaan tot een inhoudelijke bespreking van het beroep - een deskundigenonderzoek te gelasten teneinde vast te stellen of de man de verwekker van de minderjarige is. De man, de moeder en de minderjarige zullen hun medewerking hieraan moeten verlenen. Indien de moeder en de minderjarige deze medewerking niet verlenen, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. De behandeling van de zaak zal daarom pro forma worden aangehouden tot zaterdag 30 oktober 2010. Het hof zal bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zullen komen, nu aan de man ingevolge de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend. In de eindbeschikking zal het hof aan de hand van de alsdan bekende feiten en omstandigheden een definitieve beslissing nemen over de vraag ten laste van wie deze kosten moeten worden gebracht.
11. De na te noemen deskundige wordt verzocht het DNA-onderzoek uit te voeren conform de accreditatie ISO 17025 norm. Voorts wordt de deskundige verzocht er zorg voor te dragen dat de afname van het DNA materiaal door of namens de deskundige ten kantore van de deskundige geschiedt, zulks na deugdelijke identificatie van zowel de man als de minderjarige en in het op te maken rapport blijk te geven van de wijze waarop deze identificatie heeft plaatsgevonden.
12. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking;
bepaalt dat een DNA-onderzoek zal worden verricht ter beantwoording van de vraag of de man de verwekker is van [de minderjarige], geboren [in 2006] te [geboorteplaats], en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid;
bepaalt dat de man, de moeder en de minderjarige hun medewerking aan dit onderzoek zullen verlenen.
benoemt tot deskundige om voornoemd onderzoek op een door deze te bepalen plaats en tijd uit te voeren: dr. W. van Gils, verbonden aan Verilabs Nederland B.V., Einsteinweg 5, 2333 CC Leiden, telefoon 071-5284696, (www.verilabs.nl);
verzoekt deze deskundige het resultaat van het onderzoek aan het hof te doen toekomen, met vermelding van de kosten van het onderzoek;
bepaalt dat de kosten van dit onderzoek, begroot op € 650,-, door de griffier zullen worden betaald en voorhands ten laste van ’s Rijks kas zullen komen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze tussenbeschikking aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld hun mening over het rapport aan het hof kenbaar te maken;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot zaterdag 30 oktober 2010;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Bouritius en van Wijk, bijgestaan door mr. Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2010.