ECLI:NL:GHSGR:2010:BN3367

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.062.730-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. Stille
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, die onder toezicht staan van Jeugdzorg. De moeder van de minderjarigen heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter aangevochten, waarin werd besloten tot uithuisplaatsing. De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn. Zij stelt dat de situatie van de minderjarigen is verbeterd en dat er alternatieven voor uithuisplaatsing niet zijn onderzocht. De moeder heeft ook zorgen geuit over de huidige situatie van de minderjarigen, die volgens haar meer op straat lopen sinds de uithuisplaatsing.

Jeugdzorg daarentegen stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was vanwege de onveilige en instabiele situatie waarin de minderjarigen zich bevonden. De hulpverlening aan de moeder heeft niet geleid tot verbetering van de situatie, en de minderjarigen vertoonden zorgelijk gedrag. Tijdens de behandeling van de zaak heeft het hof vastgesteld dat de thuissituatie van de moeder is verbeterd, maar dat zij nog steeds veel hulp nodig heeft. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen nog steeds noodzakelijk is voor hun verzorging en opvoeding, en bekrachtigt de beslissing van de kinderrechter.

De zaak is behandeld op 21 juli 2010, waarbij de moeder, de vader en vertegenwoordigers van Jeugdzorg aanwezig waren. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de moeder om de zaak aan te houden afgewezen. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarigen, die gebaat zijn bij een veilige en stabiele opvoedingssituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 21 juli 2010
Zaaknummer : 200.062.730/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 09-3277
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. W.G. Nieman te Leiden,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
kantoorhoudende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.R. Juriaans te Leiden.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 9 april 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 januari 2010 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 19 mei 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 19 mei 2010 en op 15 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen. De bij het hof op 15 juni 2010 ingekomen stukken zijn tevens ter terechtzitting overgelegd door de advocaat van de moeder.
De raad heeft het hof bij brief van 3 mei 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 16 juni 2010 is de zaak, tezamen met de zaak met zaaknummer: 200.062.731.01 (betreffende de uithuisplaatsing van een ander minderjarig kind van de moeder en de vader, [naam]), mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens Jeugdzorg: mevrouw [naam] en mevrouw [naam]. Voorts is verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van een bij de stukken gevoegde pleitnotitie. Tijdens de mondelinge behandeling is mevrouw [naam], ambulant begeleider bij de Stichting de Haardstee te Leiden, door het hof als informante gehoord. De nader te noemen minderjarigen zijn in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [naam], geboren op [geboortedatum in] 1993 te [geboorteplaats] (verder: [de minderjarige I]) en [naam], geboren op [geboortedatum in] 1994 te [geboorteplaats] (verder: [de minderjarige II]), hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, verlengd van 20 februari 2010 tot 20 februari 2011 met behoud van Jeugdzorg, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. Voorts is Jeugdzorg gemachtigd de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 20 februari 2010 tot 20 februari 2011, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, zulks ter effectuering van het aan die beschikking aangehechte indicatiebesluit van 10 november 2009. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van de minderjarigen.
De vader en de moeder hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de minderjarigen. De minderjarigen verblijven op de [naam instantie].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover bepaald is dat Jeugdzorg is gemachtigd om - uitvoerbaar bij voorraad - de minderjarigen uit huis te plaatsen gedurende dag en nacht van 20 februari 2010 tot 20 februari 2011. Ter terechtzitting heeft de moeder haar verzoek aangevuld in die zin, dat zij verzoekt het verzoek van Jeugdzorg om de minderjarige uit huis te plaatsen af te wijzen. Subsidiair heeft de moeder verzocht de behandeling van de zaak korte tijd aan te houden, totdat meer duidelijkheid bestaat over de vervolgplannen en de evaluatie van de hulpverlening.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen aanwezig zijn. Daartoe voert zij het volgende aan. De moeder acht de uithuisplaatsing niet in het belang van de minderjarigen. Een uithuisplaatsing is zeer ingrijpend en kan om die reden alleen worden aangewend als ultimum remedium. Dat is hier niet het geval. De minderjarigen hebben altijd bij de moeder gewoond en zijn door haar verzorgd. Daarnaast is niet gebleken dat er onderzoek is gedaan naar alternatieven voor de uithuisplaatsing van de minderjarigen. De moeder is van mening dat de kinderrechter zich volledig heeft gebaseerd op het verzoekschrift van Jeugdzorg en onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de actuele, sterk verbeterde situatie. Een deel van het probleem is volgens de moeder de gebrekkige communicatie met de gezinsvoogdes van Jeugdzorg. Zij heeft derhalve bij de rechtbank ’s-Gravenhage verzocht Jeugdzorg te ontheffen van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen en de William Schrikker Groep te benoemen als gezinsvoogdij-instelling, welke is gespecialiseerd in het bieden van zorg aan mensen met een verstandelijke beperking, zoals de moeder. Voorts is de moeder van mening dat de verzoeken van Jeugdzorg en de daarop volgende beslissingen van de rechtbank met betrekking tot het schoolverzuim van de minderjarigen, de hulpverlening en hun gedragsproblematiek onvoldoende gemotiveerd en ondeugdelijk onderbouwd zijn. Gelet op het voorgaande is de moeder van mening dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
Ter terechtzitting heeft de moeder aanvullend verklaard dat zij zich zorgen maakt over de minderjarigen, aangezien zij sinds de uithuisplaatsing vaker op straat lopen dan toen zij nog thuis woonden bij de moeder. Zij wil dat de minderjarigen weer thuis komen wonen. De minderjarigen willen ook graag naar huis, maar vinden het zelf het allerbelangrijkste dat hun broertje [naam] eerst weer terug kan, aldus de moeder.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter op juiste gronden heeft beslist zoals hij heeft gedaan en voert daartoe het volgende aan. De moeder is van goede wil, maar ondanks de geboden hulpverlening is het haar in al die jaren niet gelukt een positieve wending te geven aan de instabiele en onveilige woon- en leefsituatie van het gezin. Een uithuisplaatsing van de minderjarigen bleek uiteindelijk onontkoombaar. De destijds aanwezige hulpverleners waren unaniem voor de uithuisplaatsing van de minderjarigen. Van gebrekkige communicatie tussen de moeder en de gezinsvoogdes is volgens Jeugdzorg nimmer sprake geweest. In tegenstelling tot hetgeen de moeder stelt, is Jeugdzorg van mening dat de verzoeken en de daarop volgende beslissingen van de kinderrechter voldoende en deugdelijk onderbouwd zijn en dat voldoende vaststaat dat de uithuisplaatsing in het belang is van de minderjarigen. De minderjarigen hebben met gedragsproblemen te maken die in een behandelgroep nader onderzocht moeten worden, zodat aanvullende hulp geboden kan worden. Tot vóór de uithuisplaatsing hebben beiden professionele hulp geweigerd en legden zij hun problemen buiten zichzelf neer.
Ter terechtzitting is namens Jeugdzorg aanvullend verklaard dat indien de minderjarigen naar huis gaan, de moeder opnieuw overvraagd zal worden. Het is van belang dat de minderjarigen begeleiding en sturing krijgen richting zelfstandigheid door middel van kamertraining.
6. Namens de vader is ter terechtzitting verklaard dat zowel de situatie bij de moeder thuis als de relatie tussen de vader en de minderjarigen is verbeterd. Hij is bang dat de minderjarigen van elkaar dreigen te vervreemden en wil dan ook dat het gezin weer wordt herenigd.
7. Het hof overweegt als volgt. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek bestaan. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
8. Uit de aan het hof overgelegde stukken is gebleken dat ten tijde van de indiening van het verzoek tot uithuisplaatsing van de minderjarigen sprake was van een situatie waarin de moeder de minderjarige geen veilige, stabiele en gestructureerde opvoedingssituatie kon bieden. Zij woonde met de minderjarigen in een vervuilde en rommelige woning en kon vanwege de slechte financiële situatie niet in de basisbehoeften van de minderjarigen voorzien. Voorts dreigde er een ontruiming van de woning vanwege een huurachterstand en was er sprake van vele conflicten en huiselijk geweld. Daarnaast kwam de moeder afspraken met hulpverlenende instanties niet na, waaruit bleek dat zij onvoorspelbaar was voor de hulpverlening en de problemen verergerden. Zij overzag de gevolgen van die problemen niet. De problemen stonden de persoonlijke ontwikkeling van de minderjarigen in de weg. Zij toonden veel schoolverzuim en zijn in aanraking geweest met de politie. Zowel [de minderjarige I] als [de minderjarige II] accepteerden het gezag van de moeder niet en vertoonden beiden zorgelijk en agressief gedrag. De minderjarigen stonden niet open voor de aangeboden hulpverlening en hadden nauwelijks inzicht in hun eigen gedrag.
9. Het hof is tijdens de behandeling ter terechtzitting gebleken dat de thuissituatie bij de moeder inmiddels is verbeterd, en dat de moeder tegelijkertijd vanwege haar verstandelijke beperking nog veel hulp krijgt op verschillende gebieden. Voorts blijkt uit de samenwerkingsovereenkomsten van de [naam instelling] van 6 april 2010 dat de minderjarigen zich goed zijn gaan houden aan de afspraken, regels en structuur van de [naam instelling], zij beiden naar school gaan en [de minderjarige I] werk heeft. Zij vertonen echter ook nog gedragsproblemen. [de minderjarige II] is in april 2010 opnieuw in aanraking geweest met de politie en [de minderjarige I] heeft verkeersboetes opgelopen. Daarnaast gaan de minderjarigen met vrienden om die een negatieve invloed op hen lijken te hebben. Gelet op het voorgaande is het naar het oordeel van het hof noodzakelijk dat de minderjarigen het via Jeugdzorg begeleide traject naar zelfstandig wonen (gaan) volgen en schaart zich derhalve in zoverre achter Jeugdzorg. Zowel [de minderjarige I] als [de minderjarige II] zijn gebaat bij een veilige, duidelijke en stabiele opvoedingssituatie. Het hof acht de moeder thans niet, althans onvoldoende in staat een dergelijke opvoedingssituatie te kunnen bieden aan de minderjarigen. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat per heden in de zaak met zaaknummer 200.062.731/01 door het hof is besloten tot terugplaatsing van het jongste broertje van de minderjarigen, [naam]. Deze terugplaatsing zal een toenemende belasting voor de moeder met zich meebrengen en zal van haar gewenning genoeg vragen. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen nog steeds noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre bekrachtigen.
10. Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof een aanhouding van de zaak in hoger beroep niet nodig en wijst derhalve het subsidiaire verzoek van de moeder af.
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Stille en Van der Burght, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2010.