GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 21 juli 2010
Zaaknummer : 200.034.532/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-7695
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de grootmoeder,
advocaat mr. M.J. Zennipman te [woonplaats],
Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
locatie Den Haag Centrum/Scheveningen,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.J. Zennipman te ’s-Gravenhage,
2. [vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H.D. Gelderloos te ’s-Gravenhage.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De grootmoeder is op 19 mei 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 februari 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de bestreden beschikking).
Jeugdzorg heeft op 21 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 24 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
De vader heeft op 31 juli 2009 een verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de grootmoeder zijn bij het hof op 26 juni 2009 en 7 juli 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof op 9 november 2009 en 19 november 2009 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 15 april 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen. Op 8 juli 2009 heeft de raad het hof haar raadsrapport d.d. 26 augustus 2004 toegezonden.
Op 11 juni 2010 is de zaak, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.040.175.01, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de grootmoeder, bijgestaan door haar advocaat en namens Jeugdzorg: de heer A.F. Hartjema (gezinsvoogd) en mevrouw N. Peracha. Tevens zijn verschenen de advocaat van de moeder (tevens de advocaat van de grootmoeder), en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de grootmoeder tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de grootmoeder en de na te noemen minderjarigen afgewezen. Voorts heeft de rechtbank iedere verdere beslissing omtrent de door de vader verzochte omgang aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vaststelling van een omgangsregeling tussen de grootmoeder en de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 1999 te [geboortedatum], hierna verder: [minderjarige 1];
[minderjarige 2], geboren [in] 2001 te [geboortedatum], hierna verder: [minderjarige 2];
[minderjarige 3], geboren [in] 2003 te [geboortedatum], hierna verder: [minderjarige 3]; en
[minderjarige 4], geboren [in] 2004 te [geboortedatum], hierna verder: [minderjarige 4] en hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen. De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen. De vader heeft de minderjarigen erkend.
2. De grootmoeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, (naar het hof begrijpt:) opnieuw beschikkende, te bepalen dat zij elke vrijdagavond van 19.00 uur tot zondagavond 19.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen de minderjarigen bij zich mag hebben en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, subsidiair een deskundige, zonodig de raad, aan te wijzen om te onderzoeken of de gevraagde omgang in het belang van de ontwikkeling van de minderjarigen is, en deze omgang toe te wijzen.
3. Jeugdzorg voert verweer tegen het beroep van de grootmoeder en verzoekt het hof het verzoek van de grootmoeder af te wijzen.
4. De moeder verzoekt het hof het verzoek van de grootmoeder volledig toe te wijzen.
5. De vader ondersteunt het verzoek van de grootmoeder tot het instellen van een onafhankelijk onderzoek naar de opgeworpen vragen.
6. De grootmoeder stelt zich in haar eerste grief op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minderjarigen tijdens hun plaatsing bij haar tekort gekomen zijn in veiligheid en structuur. De grootmoeder erkent dat zij niet heeft kunnen voorkomen dat zij bedreigd is door haar ex-partner, waarvan de minderjarigen getuigen zijn geweest, maar de grootmoeder stelt dat zij er alles aan heeft gedaan om de minderjarigen te beschermen. Voor het overige is volgens de grootmoeder niet gebleken dat zij geen veilig klimaat voor hen heeft kunnen scheppen. In haar tweede grief stelt de grootmoeder dat door de rechtbank ten onrechte is aangenomen dat omgang tussen haar en de minderjarigen veel onrust en spanningen bij de minderjarigen teweeg brengt. De grootmoeder voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat omgang tussen haar en de minderjarigen ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke gezondheid en de ontwikkeling van de minderjarigen, nu zij niet over relevante en actuele informatie over de minderjarigen beschikte. De ouders van de minderjarigen en de grootmoeder achten het in het belang van de minderjarigen dat er omgang is met de grootmoeder nu zij een belangrijke hechtingsfiguur is voor de minderjarigen.
7. Jeugdzorg betwist dat de grootmoeder een belangrijke hechtingsfiguur voor de minderjarigen is of zou moeten zijn. Jeugdzorg volhardt in het standpunt dat de grootmoeder als pleegmoeder niet in staat was de veiligheid van de minderjarigen te garanderen; het ontbrak haar tevens aan pedagogische vaardigheden om de minderjarigen op te voeden en zij was niet gemotiveerd om samen te werken met de jeugdhulpverlening. Jeugdzorg stelt dat de minderjarigen zich negatief uitlaten over de grootmoeder en dat zij angst voor haar hebben. Jeugdzorg merkt op dat het thans goed gaat met [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en dat zij een ‘warm nest’ hebben gevonden bij hun nieuwe pleegouders. [minderjarige 1] is niet geplaatst in een pleeggezin en maakt in een instelling voor Jeugdzorg een zeer moeilijke ontwikkeling door. Jeugdzorg stelt dat het voor de minderjarigen belangrijk is dat hen een veilig perspectief geboden wordt en dat zij weten waar zij in de toekomst wonen en door wie zij worden opgevoed. Jeugdzorg acht handhaving van de huidige situatie zeer belangrijk en wil negatieve interventies, die te maken hebben met het belaste verleden van de minderjarigen, voorkomen nu deze een afbreuk doen aan de positieve ontwikkeling die in gang is gezet. Jeugdzorg ziet een omgangsregeling met de grootmoeder als een negatieve interventie en acht een omgangsregeling niet in het belang van de minderjarigen.
8. De moeder refereert zich volledig aan het verzoek van de grootmoeder (haar moeder). De moeder stelt dat de grootmoeder de minderjarigen gedurende langere periode heeft verzorgd en opgevoed. De grootmoeder is naar haar mening een belangrijke hechtingsfiguur voor de minderjarigen. De moeder acht het niet in het belang van de ontwikkeling van de minderjarigen dat alle familiebanden tussen de minderjarigen, de grootmoeder en de ouders worden doorgesneden. De moeder wenst een verdergaand onderzoek.
9. De vader ondersteunt de grootmoeder in haar verzoek om een onderzoek door de raad (of een andere instantie die geheel los staat van Jeugdzorg) naar de vraag of omgang tussen de grootmoeder en de minderjarigen of de ouders en de minderjarigen wenselijk is. De vader acht de opstelling van Jeugdzorg ten aanzien van alle betrokkenen zo negatief dat sprake is van een aantasting van het recht op eerbiediging van het gezinsleven.
10. Het hof stelt voorop dat op 1 maart 2009 in werking is getreden de Wet van 27 november 2008 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap (Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding; Stb. 2008, 500). Nu daarin overgangsrechtelijke bepalingen ontbreken, heeft de wet onmiddellijke werking en zal de rechtbank deze zaak beoordelen in het licht van de Wet bevordering voortgezet ouderschap, waarbij artikel 1:377f van het Burgerlijk Wetboek is komen te vervallen. Artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek is thans op het onderhavige verzoek van toepassing. Artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een minderjarige en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht op omgang kan door de rechter worden ontzegd op de gronden zoals in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek vermeld.
11. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de minderjarigen een belast verleden hebben, waarbij de grootmoeder onmachtig was een veilig opvoedingsklimaat voor de minderjarigen te scheppen. Voorts is het hof gebleken dat de minderjarigen een hersteltraject doorlopen, waarbij zij een positieve ontwikkeling doormaken. Mede gelet op het feit dat een (opgelegde) omgangsregeling aanmerkelijke spanningen en onrust voor de minderjarigen met zich zal brengen en de minderjarigen juist behoefte hebben aan rust, stabiliteit en veiligheid om aan hun herstel te kunnen werken, is het hof van oordeel dat, onder de huidige omstandigheden, geen basis aanwezig is voor een omgangsregeling. Een (opgelegde) omgangsregeling is derhalve naar het oordeel van het hof in strijd met zwaarwegende belangen van de minderjarigen. Gelet op bovenstaande omstandigheden is het hof van oordeel dat een grond voor ontzegging van het recht op omgang van artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek aanwezig is. De rechtbank heeft het (primaire) verzoek van de grootmoeder tot het vaststellen van een omgangsregeling naar het oordeel van het hof dan ook terecht afgewezen.
12. Overigens acht het hof zich voldoende voorgelicht zodat het hof het subsidiaire verzoek van de grootmoeder, tot benoeming van een deskundige, zal afwijzen.
13. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Van Nievelt en Punselie, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2010.