ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4412

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.035.475-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Dijk
  • A. Stille
  • J. Stollenwerck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensregime en verdeling van de gemeenschap in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Dordrecht, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De man is op 3 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 maart 2009. De vrouw heeft op 25 augustus 2009 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 28 mei 2010 mondeling behandeld, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De rechtbank had de man veroordeeld tot betaling van € 87.770,52 aan de vrouw uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De echtscheidingsbeschikking was op 20 maart 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

De man stelt dat er geen gemeenschap van goederen bestaat en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen. Hij betoogt dat het Oekraïense recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime, terwijl de vrouw het beroep van de man bestrijdt en verzoekt om bekrachtiging van de beschikking. Het hof oordeelt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een rechtskeuze voor het Oekraïense recht is gedaan. Het hof stelt vast dat partijen geen huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan en dat hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Nederlandse recht, wat betekent dat zij zijn gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.

Het hof overweegt dat de man geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat van de hoofdregel van verdeling bij helfte wordt afgeweken. De man heeft ook niet aangetoond dat de lening van € 60.000,- bij de verdeling betrokken moet worden. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd, en wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. De beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Stille en Stollenwerck, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 18 augustus 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 18 augustus 2010
Zaaknummer : 200.035.475/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-7729 en FA RK 08-8584
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.P. Vandervoodt te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.J. Naber te Dordrecht.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 3 juni 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 maart 2009 van de rechtbank Dordrecht.
De vrouw heeft op 25 augustus 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 13 juli 2009, 14 augustus 2009 en 14 mei 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 28 mei 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is aan de man toegedeeld, uitvoerbaar bij voorraad:
- de woning [adres] [woonplaats],
- de auto BMW Z3
- de caravan
- de niet door partijen gespecificeerde inboedel.
Voorts is daarbij de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 87.770,52 uit hoofde van vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 20 maart 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vraag of tussen partijen sprake is van een gemeenschap van goederen en, zo ja, de wijze van verdeling van deze huwelijksgoederengemeenschap.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat primair er tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaat en subsidiair dat, indien die gemeenschap bestaat, er redenen zijn af te wijken van een verdeling bij helfte en dat die verdeling moet worden vastgesteld in een verhouding van 100% toebedeling aan de man en 0% toebedeling aan de vrouw, althans een verdeling ter zake als het hof onder deze omstandigheden juist acht, met bekrachtiging van het onder 3.3. tot en met 3.7 door de rechtbank besliste, kosten rechtens.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof de man in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Gemeenschap van goederen?
4. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Hij stelt dat partijen een rechtskeuze voor Oekraïense huwelijksvermogensrecht hebben gedaan en verwijst daarvoor naar de tussen partijen gesloten overeenkomst van 18 april 2004. De man betoogt dat gekeken moet worden naar wat partijen bewogen heeft om die overeenkomst aan te gaan. De beweegredenen van partijen waren, volgens de man, onder meer gelegen in de omstandigheid dat partijen in de Oekraïne gingen trouwen, waar geen gemeenschap van goederen bestaat, als gevolg waarvan het huwelijk voor de man, die 17 jaar ouder is dan de vrouw en die in tegenstelling tot de vrouw vermogen had, geen vermogensrechtelijke risico’s met zich meebracht. Daarbij komt nog, zo stelt de man, dat partijen met de overeenkomst duidelijk hebben beoogd omtrent hun huwelijksvermogen iets te regelen. Zo is onder meer het woord huwelijkse voorwaarden in de overeenkomst opgenomen.
5. Het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime wordt in casu aangewezen door het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, ’s-Gravenhage 14 maart 1978, Trb. 1988, nr. 130 (hierna: HHV 1978), dat op 1 september 1992 in werking is getreden. Partijen zijn immers gehuwd na de inwerkingtreding van dat Verdrag op 1 september 1992.
6. De overeenkomst met als datum 18 april 2004, luidt woordelijk als volgt :
Hierbij verklaar ik [de vrouw] dat als het huwelijk tussen mij, en mijn man niet werkt en het komt tot een scheiding dat ik dan, geen enkel recht zal op eisen op de woning, inboedel, en al zijn persoonlijke spullen die hem toebehoren. Ook financieel zal hij mij niet hoeven bij te staan. Omdat wij voor de Oekraïense wet getrouwd zijn zal ik dat ook respecteren, ik heb dit ook aan vrienden verteld die mogen als getuigen gehoord worden indien nodig .
Ook zijn wij overeen gekomen dat al mijn spullen, geld, enz, dat ik opgebouwd heb altijd van mij zal blijven.
Alles in deze brief is heel goed met mij besproken en weet wat het inhoud als ik de brief ondertekend wat ik ook zal doen.
Hierbij verklaar ik [de man] dat het opstellen van deze brief Een huwelijksvoorwaarde is die wij als partners gesteld hebben voor Ons huwelijk, en dat ik altijd de spullen, geld, div. wat van haar is of opgebouwd heeft dat ik daar nooit aanspraak op zal maken
Ik heb dit ook verklaard aan diverse mensen die daarvoor willen getuigen indien nodig weten wij samen wie dat zijn.
Dit alles is naar waarheid door mij verklaard en zal als zodanig ook door mij Ondertekend worden.
Vervolgens staan daaronder de namen van partijen en ieders ondertekening.
7. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet blijkt dat partijen vóór het huwelijk (artikel 3 HHV 1978) of staande het huwelijk (artikel 6 HHV 1978) een geldige rechtskeuze hebben gedaan ter zake van hun huwelijksvermogensregime. De door partijen op 18 april 2004, derhalve staande het huwelijk, ondertekende overeenkomst – voor zover daarin een rechtskeuze kan worden gelezen – kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het Oekraïense huwelijksvermogensrecht als het te dezen toepasselijke recht, noch vloeit die aanwijzing ondubbelzinnig voort uit de overeenkomst, zoals artikel 11 van het HHV 1978 vereist. Maar ook als dat anders zou zijn, dan is die aanwijzing van het toepasselijke recht niet geschied met inachtneming van de vormvoorschriften van artikel 12 en 13 van het HHV 1978. Immers, zowel het Nederlandse (artikel 1:115, eerste lid, BW) als het Oekraïense recht (artikelen 66. tweede lid, 69, tweede lid, en 94, eerste lid van het Familiewetboek van de Oekraïne) verlangen een notariële tussenkomst en daarvan is te dezen niet gebleken.
8. Nu partijen vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen en zij geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben, wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het recht van het land waar zij na hun huwelijkssluiting hun eerste gewone verblijfplaats hebben gevestigd. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking daaromtrent overwogen dat partijen hun eerste huwelijksdomicilie binnen 6 maanden na de huwelijkssluiting hebben gevestigd in Nederland. Tegen die vaststelling is geen grief gericht, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Zoals hiervoor reeds overwogen zijn partijen geen huwelijkse voorwaarden aangegaan, zodat zij mitsdien zijn gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht.
Verdeling van de ontbonden gemeenschap
9. De man stelt zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de in artikel 1:100, eerste lid, BW neergelegde regel dat echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant. De door de man gestelde bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de omstandigheid dat partijen voor ogen stond dat het Oekraïense huwelijksvermogensrecht van toepassing was en verder in de omstandigheid dat hij voor het huwelijk vermogen heeft verworven en dat de vrouw geen vermogen in het huwelijk heeft ingebracht en de vrouw aan het door man in het huwelijk ingebrachte vermogen op geen enkele wijze heeft bijgedragen. Voorts heeft de man gesteld dat hij slechts in staat zal zijn het door de rechtbank vastgestelde bedrag wegens overbedeling te betalen indien de echtelijke woning wordt verkocht. Daarnaast verwijst de man nog naar de korte duur van het huwelijk en het leeftijdsverschil tussen partijen.
10. Het hof overweegt dat een afwijking van de in artikel 1:100, eerste lid, BW neergelegde regel van verdeling bij helfte niet geheel uitgesloten is, maar dat een afwijking niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen. De onder 9 vermelde door de man aangevoerde omstandigheden zijn evenwel noch op zich zelf, noch in onderling verband zo uitzonderlijk dat een afwijking als hiervoor genoemd gerechtvaardigd is. Aan de omstandigheid dat – naar luid van de stellingen van de man – partijen voor ogen heeft gestaan dat het Oekraïense huwelijksvermogensrecht van toepassing was, komt – indien al juist – geen betekenis toe, nu niet is gesteld of gebleken op welke gerechtvaardigde gronden die rechtens onjuiste veronderstelling was gestoeld. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de man al vóór de huwelijkssluiting door nationaliteit en woonplaats met Nederland verbonden was en hij dus bedacht had kunnen zijn op de mogelijkheid dat tussen hen het regime van de algehele gemeenschap van goederen zou gelden. Daarbij komt nog dat – anders dan de man stelt – het Oekraïense huwelijkvermogensrecht naar luid van de artikelen 60 en 62 van het Oekraïense Familiewetboek uitgaat van een beperkte huwelijksvermogensgemeenschap.
11. Indien de man heeft willen betogen dat in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94, eerste lid, BW de gemeenschap niet de woning, die door de man ten huwelijk is aangebracht, bevat, kan hem dat niet baten. Het komt het hof niet uitzonderlijk schrijnend voor dat de vrouw, ondanks de door de man gestelde feiten en omstandigheden, de helft van de overwaarde van de woning zou krijgen. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de man aangevoerde omstandigheden geen omstandigheden zijn die een afwijking van de verdeling bij helfte op grond van de redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen.Indien de man met zijn stellingen zou hebben willen betogen dat de overeenkomst van 18 april 2004 moet worden beschouwd als een overeenkomst tussen de echtgenoten bij geschrift gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der huwelijksvermogensgemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing van huwelijkse voorwaarden, oordeelt het hof dat ook die stelling moet worden verworpen, nu deze niet overeenkomt met het door de man eveneens geponeerde uitgangspunt dat tussen partijen geen huwelijksvermogensgemeenschap geldt. Aangezien mitsdien ook van de wettelijke uitzonderingen als genoemd in artikel 1:100, eerste lid BW geen sprake is, hebben partijen mitsdien een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap.
12. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de verdeling van de gemeenschap ten onrechte de lening van € 60.000,- buiten beschouwing heeft gelaten. De man betoogt dat per december 2008 nog sprake is van een restantschuld van € 34.875,- welke bij de verdeling betrokken moet worden. Ter terechtzitting van het hof heeft de man zich ter zake deze lening beroepen op een mededeling van de schuldeiser omtrent de achterstand in de betaling van de lening, die op 14 mei 2010 door de man is overgelegd aan het hof en waaruit een restantschuld volgt van € 68.955,24 per 19 februari 2010. Uit deze mededeling blijkt niet hoe het genoemde bedrag is samengesteld en welk bedrag per peildatum nog verschuldigd was.
13. Hoewel het hof van oordeel is dat de man de hoogte van de schuld niet aannemelijk heeft gemaakt – het hof verwijst daartoe naar de tegenstrijdigheid die voortvloeit uit hetgeen de man in zijn beroepschrift heeft gesteld en hetgeen de man in de op 14 mei 2010 bij het hof ingekomen stukken stelt – is het hof van oordeel dat die schuld, wat de omvang daarvan ook zij, in de gemeenschap valt. Nu de man niet heeft verzocht om bij de verdeling van de gemeenschap deze schulden te verrekenen of anderszins daarbij te betrekken, zal het hof deze schuld niet in de verdeling betrekken.
14. Tot slot heeft de man zich nog op het standpunt gesteld dat bij de verdeling niet meer kan worden uitgegaan van de destijds door partijen overeengekomen waarde van de woning van € 250.000,-. Volgens de man moet uitgegaan worden van de op 12 februari 2010 getaxeerde waarde van € 211.000,-.
15. Het hof overweegt dat ten aanzien van de omvang van de te verdelen huwelijksgemeenschap als hoofdregel geldt dat als peildatum dient te worden gehanteerd de datum van de ontbinding van het huwelijk, te weten 20 maart 2009, nu de gemeenschap tot die datum bestaat en partijen geen keuze hebben gedaan voor een andere peildatum. Als peildatum voor de waardering van de in de verdeling betrokken vermogensbestanddelen geldt de datum van verdeling. Deze heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009, de datum van de bestreden beschikking. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een waarde van de woning van € 250.000,-, waar partijen overigens mee hebben ingestemd. Het hof acht het niet aannemelijk dat de woning in de periode 4 maart 2009 – 20 maart 2009 in waarde is gedaald en dat daardoor de omvang van de gemeenschap is afgenomen. Bij de verdeling moet dan ook worden uitgegaan van een waarde van de woning van € 250.000,-. Dat de woning eerst op 12 februari 2010 is getaxeerd op een lagere waarde, doet hieraan niet af.
16. Gelet op het voorgaande dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Stille en Stollenwerck, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2010.