GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 augustus 2010
Zaaknummer : 200.064.885.01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 10-11
De raad voor de kinderbescherming,
regio Midden- en West Brabant,
locatie Tilburg,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.C. ten Rouwelaar-Hoogland te Amsterdam,
2. [de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
3. [de pleegouders],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders,
4. Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven, kantoorhoudende te Breda,
hierna te noemen: Jeugdzorg
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De raad is op 3 mei 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 februari 2010 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Van de zijde van de vader is bij het hof op 4 juni 2010 een brief ingekomen. In deze brief wordt door de vader vermeld dat hij zich kan vinden in het door de raad ingediende beroepschrift en dat hij geen verweer zal voeren en ook niet ter terechtzitting van het hof zal verschijnen.
Van de zijde van de raad zijn bij het hof op 1 juli 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 14 juli 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen is namens de raad: (naast een stagiaire) de heer H. Werger. Hij heeft ter zitting het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek tot machtiging de hierna te noemen minderjarigen uit huis te plaatsen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarigen [X], geboren [in 2003] te [woonplaats], en [Y], geboren [in 2004] te [woonplaats], hierna ook te noemen: de minderjarigen.
2. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek tot machtiging de minderjarigen uit huis te plaatsen, en alsnog op basis van het verzoekschrift en de daarbij behorende bijlagen een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg te verlenen en deze uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3. De raad stelt zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde gronden niet, althans onvoldoende, aanwezig zijn. De raad betoogt dat de gronden voor een uithuisplaatsing wel degelijk aanwezig zijn en verwijst daarvoor naar het raadsrapport. Dat de vader, als gezaghebbende ouder, zou hebben ingestemd met een plaatsing in het vrijwillige kader is volgens de raad geen reden om niet tot het verlenen van een machtiging over te gaan. Een uithuisplaatsing geschiedt immers alleen op grond van artikel 1:261 BW. Slechts indien het geval zich zou hebben voorgedaan van een door de vader bewerkstelligde en door Jeugdzorg gedoogde uithuisplaatsing zou de uithuisplaatsing niet op grond van dit artikel plaatsvinden. Daarvan is volgens de raad geen sprake. Voorts stelt de raad dat de rechtbank, door te overwegen dat de vader er blijk van heeft gegeven zich er terdege van bewust te zijn dat de plaatsing in het vrijwillige kader vooralsnog gecontinueerd dient te worden, miskent dat is gebleken dat de vader onvoldoende de ernst van de problematiek van de minderjarigen onderkent en mede daardoor onvoldoende de noodzaak van het verblijf van de kinderen in het huidige pleeggezin onderkent. De vader wisselde nogal eens van standpunt en dat houdt een risico in voor de kinderen.
4. Het hof is, gelet op de overgelegde stukken, van oordeel dat de gronden voor een uithuisplaatsing aanwezig zijn. Het hof overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat zowel sprake is van kindeigen factoren als van omgevingsfactoren, die maken dat een uithuisplaatsing van de minderjarigen noodzakelijk is. De minderjarigen zijn zeer kwetsbare kinderen. Er is mogelijk sprake geweest van een onveilige hechting in de jeugd, waardoor de minderjarigen extra behoefte hebben aan veiligheid, voorspelbaarheid en een stabiele opvoedingssituatie. Voorts hebben de minderjarigen, gelet op hun belaste voorgeschiedenis en het in de beleving van de minderjarigen onvoorspelbare gedrag van de vader, moeite om vertrouwen in de vader te krijgen. Daarnaast heeft de vader moeite zich in te leven in de belevingswereld van de minderjarigen. Hij onderkent, in ieder geval incidenteel, onvoldoende de ernst van de problematiek van de minderjarigen en de noodzaak van het verblijf in het pleeggezin. Verder is sinds de plaatsing van de minderjarigen in het pleeggezin voor hen sprake van een stabiel en pedagogisch verantwoord opvoedingsklimaat. De minderjarigen zijn gehecht aan de pleegouders en ontwikkelen zich daar voorspoedig.
5. Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. Daarmee is voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De bestreden beschikking dient dan ook te worden vernietigd.
6. Het hof overweegt verder nog als volgt. Uitgangspunt moet zijn dat, ingevolge het bepaalde van artikel 1:258, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), uithuisplaatsing van een minderjarige uitsluitend geschiedt krachtens artikel 1:261 BW, derhalve niet zonder een door de kinderrechter aan de gezinsvoogdij-instelling verleende machtiging als in dat artikel voorgeschreven, behoudens ingeval van vrijwillige uithuisplaatsing door de met gezag belaste ouder zonder bezwaar van die instelling. Van dit laatste is in onderhavige zaak geen sprake, nu de plaatsing van de minderjarigen is geschied door Jeugdzorg en door de vader werd gedoogd. Aangezien aan het wettelijk vereiste van noodzaak tot uithuisplaatsing is voldaan dient te worden vastgesteld dat het verzoek van de raad ook overigens in overeenstemming met de wet is gedaan. Voorts zal de herziene kinderbeschermingswetgeving, welke mogelijk reeds op 1 januari 2011 in werking zal treden, tot gevolg hebben dat een minderjarige die onder toezicht is gesteld slechts met een machtiging uithuisplaatsing uit huis kan worden geplaatst. Dit betreft een wijziging van het huidige artikel 1:258, derde lid, BW.
7. Nu op de datum van ondertoezichtstelling reeds sprake was van een uithuisplaatsing, welke daarna niet is beëindigd door de (inmiddels) gezagdragende ouder, ziet het hof in dit geval aanleiding de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen met ingang van de datum van ondertoezichtstelling.
8. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw beschikkende:
machtigt de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, locatie Breda, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de Jeugdzorg, om de minderjarigen gedurende de periode 9 februari 2010 tot 9 februari 2011, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling, dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan-Boerdijk, Van Leuven en Punselie, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2010.