GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 augustus 2010
Zaaknummer : 200.056.270-01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-5184
[appellant]
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. W.G.H. Janssen te Leiden,
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats]
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P.J.W. de Water te Katwijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 5 februari 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 10 november 2009.
De vader heeft op 25 maart 2010 een verweerschrift ingediend.
Op 9 juli 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. W.G. Nieman te Leiden, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot vaststelling van een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarige afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarige [minderjarige], geboren [in 1996], hierna de minderjarige.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het door de vader aan de moeder per de eerste van iedere maand te betalen bedrag aan onderhoudsbijdrage voor de minderjarige € 200,- per maand zal bedragen ingaande vanaf 1 juli 2008, dan wel ingaande op de dag dat het hof het gerechtvaardigd zal achten, kosten rechtens.
3. De vader bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof het appel van de moeder af te wijzen.
4. De moeder voert in hoger beroep aan dat zij van mening is dat door de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing met betrekking tot de minderjarige het nog niet zo is dat zij niet de gezagsdrager is en dat zij niet gerechtigd is een bijdrage aan de vader te vragen. De moeder stelt dat zij aan het LBIO ten behoeve van de minderjarige de noodzakelijke bijdrage voldoet en zij heeft verder kosten in verband met het bezoek aan de minderjarige. De moeder heeft een WWB-uitkering en op grond van dit inkomen is de behoefte aan een onderhoudsbijdrage vanzelfsprekend, aldus de moeder.
5. De vader stelt zich op het standpunt dat de minderjarige niet bij de moeder verblijft, maar bij haar meerderjarige zus. De moeder is niet de verzorgende ouder. Verder heeft de moeder niet aangetoond dat zij betalingen verricht aan het LBIO. Voorts stelt de vader dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in de kosten aan kinderalimentatie.
6. Het hof overweegt als volgt. Op de moeder en de vader rust de verplichting om in de kosten van levenonderhoud van de minderjarige te voldoen. Het feit dat de minderjarige onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst doet daaraan niet af. Op grond van artikel 69 van de Wet op de jeugdzorg zijn de ouders een ouderbijdrage verschuldigd. Naast deze ouderbijdrage kunnen er nog andere kosten zijn met betrekking tot de kosten van levensonderhoud van de minderjarige.
7. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder nader verklaard dat van haar huidige inkomen de ouderbijdrage aan het LBIO wordt afgetrokken. Het hof gaat ervan uit dat het LBIO de bijdrage bij de vrouw incasseert. Tevens heeft de moeder voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ook op andere wijze kosten maakt ten behoeve van de minderjarige. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat de moeder bijvoorbeeld reiskosten maakt wanneer zij op bezoek gaat bij de minderjarige.
8. Gelet op het vorenstaande zal het hof overgaan tot behandeling van het verzoek van de moeder tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
9. De moeder heeft in eerste aanleg verzocht om een door de vader te betalen onderhoudsbijdrage van € 200,- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
10. Aangezien de vader de door moeder in eerste aanleg gestelde kosten van de minderjarige van € 250,- op geen enkele wijze heeft betwist, staat de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage voor levensonderhoud van € 250,- per maand, als onbestreden vast.
11. Ten aanzien van de draagkracht van de vader is het hof, op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, van oordeel dat de vader zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd met te verifiëren bescheiden. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vader lag om zijn stelling aannemelijk te maken, en - nu hij dit niet heeft gedaan, hetgeen voor zijn rekening en risico komt - zal het hof bij de vaststelling van de kinderalimentatie uitgaan van voldoende draagkracht aan de zijde van de vader. Het door de vader in zijn verweerschrift in hoger beroep gedane voorstel om indien nodig bewijsstukken in te brengen maakt het oordeel van het hof niet anders. Het is aan de vader om (tijdig) stukken in het geding te brengen.
12. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 200,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de moeder zal worden toegewezen. De bijdrage zal, conform het verzoek van de moeder, met ingang van 1 juli 2008, de datum van het indienen van het inleidend verzoekschrift, worden vastgesteld, nu hiertegen geen verweer is gevoerd.
13. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 juli 2008 op € 200,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Labohm en Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2010.