ECLI:NL:GHSGR:2010:BN5164

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.063.730-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. de Haan-Boerdijk
  • J. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen door de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 18 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, stelde dat zij in staat was om voor haar kinderen te zorgen en dat de ontheffing van het gezag niet in hun belang was. De minderjarigen waren sinds 16 mei 2002 uit huis geplaatst vanwege ernstige bedreigingen van hun zedelijke en geestelijke belangen. Het hof overwoog dat, ondanks de positieve ontwikkeling van de moeder, zij niet in staat was om de kinderen een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. De minderjarigen hadden een loyaliteitsconflict en de moeder kon niet erkennen dat de gezinshuismoeder een positieve rol in hun leven speelde. Het hof concludeerde dat de huidige opvoedingssituatie in het gezinshuis van TriviumLindehof de basisveiligheid bood die de kinderen nodig hadden. De moeder had verzocht om de ontheffing van het gezag te vernietigen, maar het hof oordeelde dat de wettelijke gronden voor de ontheffing aanwezig waren. De belangen van de minderjarigen, die behoefte hadden aan rust en duidelijkheid over hun toekomst, waren zwaarder wegend dan het recht van de moeder op hereniging. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en ontheft de moeder van het gezag over de minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 18 augustus 2010
Zaaknummer : 200.063.730.01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 09-2438
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.C. van ’t Hek te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de heer [de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.N.R. Nasrullah te Rotterdam,
2. Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland Zuid,
kantoorhoudende te Dordrecht,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 21 april 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 maart 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft op 2 juni 2010 een verweerschrift ingediend.
Jeugdzorg heeft op 8 juni 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 17 mei 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van TriviumLindenhof zijn bij het hof op 26 mei 2010 en 8 juni 2010 brieven ingekomen.
Op 14 juli 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, namens de raad: de heer F. Dekkers, de vader, bijgestaan door mr. P.H. van Akenborgh, waarnemend voor zijn advocaat, en namens Jeugdzorg: mevrouw M. Peeters. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
De hierna te noemen minderjarigen hebben geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling dan wel schriftelijk hun mening ten aanzien van de maatregel van ontheffing van het gezag kenbaar te maken.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking zijn – uitvoerbaar bij voorraad – de ouders ontheven van het ouderlijk gezag over de hierna te noemen minderjarigen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen [X], geboren [in 1996] te [woonplaats], [land], en [Y], geboren [in 1997] te [woonplaats], [land], hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de moeder in deze procedure niet zal worden ontheven van het ouderlijk gezag.
3. De raad bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt het hof het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Jeugdzorg bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
Horen van de minderjarigen
5. De moeder stelt dat de minderjarigen in deze procedure door het hof mondeling moeten worden gehoord, omdat alleen op een dergelijke wijze van de minderjarigen kan worden vernomen wat zij van de maatregel van ontheffing vinden. Indien de minderjarigen het hof vertellen dat zij instemmen met de maatregel van ontheffing, dan zal zij zich refereren aan het oordeel van het hof, zo betoogt de moeder.
6. De minderjarigen zijn bij brieven van 31 mei 2010 in de gelegenheid gesteld om, voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de zaak op woensdag 14 juli 2010 om 11.30 uur, hun mening ten aanzien van de maatregel van ontheffing kenbaar te maken. Bij brief van 4 juni 2010 heeft TriviumLindehof - de minderjarigen verblijven in een gezinshuis van deze organisatie - het hof kenbaar gemaakt dat de minderjarigen op 14 juli 2010 verhinderd zijn wegens vakantie en dus niet zullen verschijnen. TriviumLindehof gaat er van uit dat de minderjarigen niet schriftelijk hoeven te reageren, nu zij reeds eerder, in de procedure in eerste aanleg, hun mening schriftelijk naar voren hebben gebracht en deze mening niet is veranderd. Jeugdzorg heeft ter terechtzitting van het hof medegedeeld dat de gezinshuismoeder van het gezinshuis waar de minderjarigen verblijven met de minderjarigen gesproken heeft over de zitting bij het hof en over de uitnodiging van het hof de minderjarigen te horen met betrekking tot de maatregel van ontheffing. De minderjarigen hebben hun gezinshuismoeder te kennen gegeven dat zij niet door het hof gehoord willen worden, mondeling dan wel schriftelijk.
7. Zo als volgt uit artikel 809 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) beslist het hof niet dan na de minderjarigen van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hun mening kenbaar te maken. Zoals onder 6 is weergegeven, heeft het hof de minderjarigen de gelegenheid geboden gehoord te worden. De minderjarigen hebben afgezien van de mogelijkheid hun mening ten aanzien van de maatregel van ontheffing kenbaar te maken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat aan de verplichting vermeld in artikel 809 Rv is voldaan.
8. Het hof overweegt nog in het bijzonder dat het voorschrift van artikel 809 Rv een recht van de minderjarigen betreft en mitsdien niet een plicht. De eis van de moeder dat de kinderen door het hof moeten worden gehoord verdraagt zich niet met dit uitgangspunt, dat ook voortvloeit uit artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), waarin wordt vermeld dat ieder kind het recht heeft zijn mening vrijelijk te uiten in aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang moet worden gehecht.
Ontheffing van het gezag
9. De moeder stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot ontheffing nimmer in behandeling had mogen worden genomen, nu de raad te lang heeft gewacht zijn inleidend verzoek, met daarin gedateerde informatie, bij de rechtbank in te dienen. Volgens de moeder kan niet langer worden gesproken van een eerlijk proces.
10. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat de vertraging in de behandeling van de zaak geen grond vormt voor het niet-ontvankelijk verklaren van de raad in zijn verzoek. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Voorts is het hof, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de informatie vermeld in het raadsrapport van 24 augustus 2009, dat ten grondslag heeft gelegen aan het verzoek in eerste aanleg, gedateerd is.
11. De moeder stelt zich voorts op het standpunt dat er onvoldoende grond is om de ontheffing uit te spreken. Zij voert daartoe aan dat onvoldoende is aangetoond dat zij ongeschikt of onmachtig zou zijn om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Voorts bestaat er volgens de moeder geen reden aan te nemen dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende garanties zouden bieden voor een afweer van de bedreigingen als bedoeld in de gronden voor ondertoezichtstelling. Dat terugplaatsing thans als ongewenst zou moeten worden beschouwd, betekent niet automatisch dat tot ontheffing moet worden overgegaan, aldus de moeder. Daarnaast betoogt de moeder dat de rechtbank niet had mogen aannemen dat het belang van de kinderen is gediend met de ontheffing. Volgens de moeder blijkt uit de stukken dat de minderjarigen het niet in hun belang achten dat de moeder van het gezag wordt ontheven.
12. Ingevolge artikel 1:268, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ontheffing van het gezag niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a van dat wetsartikel, voor zover thans van belang, leidt deze regel uitzondering indien na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel – door ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
13. Het hof overweegt als volgt. De minderjarigen zijn reeds geruime tijd uit huis geplaatst. Zij zijn op 16 mei 2002 met spoed uit huis geplaatst, omdat hun zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid ernstig werden bedreigd en door de moeder (en de vader) geen veilige en stabiele opvoedingssituatie werd geboden.
Ofschoon de moeder heeft gesteld dat bij haar sprake is van een positieve ontwikkeling, nu zij onder meer een stabiele relatie heeft en de bezoekregeling tussen haar en de minderjarigen goed verloopt, brengt dit, anders dan de moeder lijkt te betogen, niet mee dat de moeder geschikt en in staat is om de minderjarigen op te voeden. De problemen waarmee de minderjarigen door hun verleden nog steeds kampen vergen inzicht en een opvoedingssituatie met veel structuur. Uit de stukken komt voldoende naar voren dat de moeder hen die niet kan bieden. De moeder ziet niet haar aandeel in de problemen van de minderjarigen. Zij belast de minderjarigen met zaken, die volwassenen aangaan.. Bij de minderjarigen is sprake van een loyaliteitsconflict, omdat de moeder moeite heeft de positieve gevoelens van de minderjarigen jegens de gezinshuismoeder te erkennen en waarderen, hetgeen een bedreiging van hun ontwikkeling inhoudt.
De minderjarigen wonen sinds december 2007 in een gezinshuis van TriviumLindehof en hebben daar een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Het gezinshuis biedt de minderjarigen de basisveiligheid die zij nodig hebben. Het toekomstperspectief van de minderjarigen ligt in principe in het gezinshuis. Voor de minderjarige [Y] is het, gelet op zijn kwetsbare sociaal-emotionele ontwikkeling, op dit moment de vraag of het gezinshuis waar hij nu verblijft voor de verdere toekomst een passende leefomgeving voor hem is. Hij staat op dit moment onder behandeling van PSY Drechtsteden en krijgt de therapie EMDR. Het is in het belang van de minderjarigen dat zij zich in het gezinshuis, waar zij opgroeien, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Voor [Y] bestaat omtrent de toekomstige woonplek nog enige onzekerheid, echter niet in het opzicht dat hij niet bij zijn moeder zal kunnen wonen. In verband hiermee dient er duidelijkheid omtrent het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van de minderjarigen te bestaan.
14. In een geval als het onderhavige blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Gebleken is dat de jaarlijkse verlengingen van de huidige maatregelen voor alle partijen spanningen meebrengen die hun weerslag hebben op de stabiliteit in de situatie van de minderjarigen. Door de houding van de moeder, die zich regelmatig tegen de uithuisplaatsing van de minderjarigen verzet, ontstaat er onrust en onduidelijkheid bij de minderjarigen en bij het gezinshuis. Deze omstandigheden brengen met zich mee dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW voor de minderjarigen af te wenden.
15. In de gegeven omstandigheden dient aan het belang van de minderjarigen bij continuering van de huidige opvoedingssituatie een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het recht van de moeder op hereniging met de minderjarigen. Ontheffing is in het belang van de minderjarigen, omdat ontheffing de minderjarigen de noodzakelijke rust en duidelijkheid geeft over hun toekomstbeeld. Dit zal hun ontwikkeling ten goede komen en daarmee hun gevoel van basisveiligheid.
16. Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarigen aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking in zoverre zal worden bekrachtigd.
17. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, De Haan-Boerdijk en Punselie, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2010.