ECLI:NL:GHSGR:2010:BN5176

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.051.909-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Husson
  • A. Labohm
  • J. Breederveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie en zorgplicht na echtscheiding met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 4 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatie en zorgplicht na een echtscheiding. De zaak betreft een vader die verzoekt om wijziging van de alimentatieverplichtingen ten aanzien van zijn ex-echtgenote en hun kinderen, vanwege gewijzigde omstandigheden. De vader heeft een ernstig gehandicapte zoon uit een nieuw huwelijk, wat zijn financiële situatie beïnvloedt. De vrouw, de ex-echtgenote, verzet zich tegen de wijziging en stelt dat de vader in staat is om de alimentatie te blijven betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de vader door zijn nieuwe gezin en de zorg voor zijn gehandicapte kind niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, wat leidt tot een uitzondering op de voorrangsregel voor alimentatieplichtigen. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en stelt de alimentatie voor de vrouw en de kinderen op nihil, met inachtneming van de gewijzigde omstandigheden. De uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met de zorgplicht van ouders voor hun kinderen, vooral in situaties van bijzondere zorgbehoeften.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 augustus 2010
Zaaknummer : 200.051.909/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 09-771
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.C. Baars te Schiedam,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Z. Gademan te Breda.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 17 december 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 september 2009 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 11 februari 2010 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De vrouw heeft op 25 maart 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 27 januari 2010 en 25 mei 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 20 mei 2010 en 2 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 4 juni 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 10 juni 2010 en 17 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen;
- van de zijde van de man zijn bij het hof op 10 juni 2010 en 17 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 1997 te [geboorteplaats], en
[minderjarige 2], geboren [in] 1999 te [geboorteplaats],
hierna gezamenlijk verder: de kinderen.
Bij beschikking van 23 mei 2005 van de rechtbank Rotterdam is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts is opgenomen de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het door de rechtbank gewaarmerkte convenant dat partijen hebben ondertekend op 5 april 2005.
Partijen zijn bij voornoemd echtscheidingsconvenant – voor zover hier van belang – onder meer het navolgende overeengekomen:
“(...)
Artikel 1 – Alimentatie partner
1.2 De man zal vanaf de datum van de notariële overdracht van de echtelijke woning maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van € 825,00 betalen. Dit bedrag is gebaseerd op een nettobedrag van € 396,42 en fiscaal voordeel van € 429,45. Bij een significante wijziging van het fiscaal voordeel wordt de (bruto) partneralimentatie dienovereenkomstig gewijzigd.
1.5 Partijen zijn ervan op de hoogte dat alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk.
Artikel 3 – Gezagsvoorziening, omgangsregeling en alimentatie kinderen
3.6 met ingang van 1 januari 2005 en zolang de kinderen minderjarige zijn, betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen van € 397,00 per maand per kind. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2006.
(...)”
Na indexering bedraagt de kinderalimentatie per 1 januari 2010 € 439,- per maand per kind en de partneralimentatie € 912,- per maand.
Op 14 juni 2005 is de beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - het tussen partijen overeengekomen convenant van 5 april 2005 en de beschikking van 23 mei 2005, waarmee voornoemd convenant van een executoriale titel is voorzien, gewijzigd in die zin dat
a. de tussen partijen in het convenant overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 30 maart 2009 wordt bepaald op € 373,25 per maand per kind en met ingang van 23 augustus 2009 wordt bepaald op € 49,25 per maand per kind, en
b. de tussen partijen in het convenant overeengekomen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 30 maart 2009 wordt bepaald op nihil.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek tot wijziging van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw (hierna: partneralimentatie).
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot nihilstelling/wijziging van de kinderbijdragen en partneralimentatie, dan wel dit verzoek af te wijzen, althans – rekening houdend met de in dit beroepschrift aangevoerde grieven – zodanige bijdragen en ingangsdata vast te stellen als het hof juist acht.
3. De man bestrijdt het beroep. In incidenteel appel verzoekt hij de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
a. de beschikking van 23 mei 2005 c.q. de inhoud van het echtscheidingsconvenant in die zin te wijzigen dat de daarin vastgesteld bijdrage ten behoeve van de vrouw wordt vastgesteld op nihil met ingang van 30 maart 2009,
b. de beschikking van 23 mei 2005 c.q. de inhoud van het echtscheidingsconvenant in die zin te wijzigen dat de daarin vastgestelde bijdrage ten behoeve van de minderjarigen wordt vastgestelde op nihil met ingang van 30 maart 2009 en
c. te bepalen dat de door de man aan de vrouw teveel betaalde partner- en kinderalimentatie door de vrouw aan de man terugbetaald dient te worden, subsidiair dat de teveel betaalde partner- en kinderalimentatie verrekend mag worden met de toekomstige alimentatietermijnen, ongeacht of het nu partner- of kinderalimentatie betreft.
4. De vrouw verzet zich daartegen.
Aanhoudingsverzoek
5. Voor zover de vrouw klaagt dat de rechtbank de behandeling van het verzoek ten onrechte niet heeft aangehouden, is het hof van oordeel dat zij in de onderhavige procedure geen belang heeft bij deze grief.
Wijziging van omstandigheden
6. De man verzoekt in eerste aanleg wijziging van het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant van 5 april 2005 en de beschikking van 23 mei 2005 van de rechtbank Rotterdam, waarmee voornoemd convenant van een executoriale titel is voorzien. Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat door nadien opgetreden wijziging van omstandigheden de bijdrage heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Deze wijziging betreft de omstandigheid dat hij opnieuw is gehuwd, dat uit dit huwelijk twee kinderen zijn geboren en dat hij onderhoudsplichtig is jegens deze twee kinderen en zijn echtgenote. Daarnaast zijn de woonlasten van de man thans hoger dan waarmee tijdens de echtscheiding van partijen rekening is gehouden. Voorts is zijn dienstverband per
23 augustus 2009 geëindigd als gevolg van het faillissement van zijn werkgever, heeft hij een WW-uitkering ontvangen en is hij per 1 mei 2010 in dienst getreden bij [werkgever3].
7. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn bij hun echtscheidingsconvenant van 5 april 2005 geen beding van niet-wijziging overeengekomen. Nu geen sprake is van een beding van niet-wijziging kunnen partijen op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek verzoeken een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak te wijzigen of in te trekken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
8. De vrouw betwist dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de wettelijke maatstaven rechtvaardigt.
9. Het hof stelt voorop dat als onbestreden vaststaat dat het inkomen van de man ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant € 64.720,- bruto per jaar bedroeg. Het hof is van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, nu het dienstverband van de man met ingang van 23 augustus 2009 is geëindigd en hij per 3 augustus 2009 aanspraak maakt op een WW-uitkering van maximaal € 34.400,- bruto per jaar. In het hiernavolgende zal het hof beoordelen in hoeverre de vastgestelde alimentatie nog in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
Behoefte
10. De behoefte van de kinderen aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 1.095,- per maand, uitgaande van 2005, staat als onbestreden vast. Uitgaande van de 60%-regel is de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering in de kosten van haar levensonderhoud in 2005 vastgesteld op € 1.985,- netto per maand. Na toepassing van de indexering bedraagt de behoefte van de kinderen per 1 januari 2009 € 1.194,- per maand, per 1 januari 2010 € 1.222,- per maand en de behoefte van de vrouw € 2.165,- netto per maand, per 1 januari 2010 € 2.215,- netto per maand.
Draagkracht van de man
Inkomen van de man
11. De vrouw klaagt dat bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte geen rekening is gehouden met de ontslagvergoeding van € 52.000,- die de man bij de beëindiging van het dienstverband in 2008 heeft ontvangen. Hij kan volgens haar geacht worden hiermee tijdens de laatste periode van werkloosheid zijn inkomen aan te vullen tot het niveau dat hij voorheen had, zodat er geen reden is om de alimentatie te wijzigen.
12. De man stelt dat hij de ontslagvergoeding heeft aangewend om in de maanden november en december 2008 de inkomstenderving op te vangen. Daarnaast heeft hij de ontslagvergoeding aangewend om een deel van zijn hypotheek af te lossen. Deze aflossing heeft gezorgd voor een verlaging van de woonlasten, die ook in het voordeel is van de vrouw. Naast andere kostenposten heeft de man de ontslagvergoeding ook aangewend om in de periode 30 maart 2009 tot 30 juni 2009 alimentatie te betalen, welke uiteindelijk teveel is betaald en de man nog terug dient te ontvangen van de vrouw. Geconcludeerd dient te worden dat de ontslagvergoeding is opgesoupeerd en dat er geen geldbedrag meer resteert als suppletie op de WW-uitkering van de man na het faillissement van zijn werkgever.
13. Het hof overweegt als volgt. Bij de berekening van de draagkracht van de man acht het hof relevant dat hij de afgelopen jaren uiteenlopende inkomens heeft gehad bij verschillende werkgevers en twee perioden van werkloosheid heeft gekend. In de periode van 1 februari 2008 tot 1 november 2008 is de man werkzaam geweest bij [werkgever1]., waar hij een inkomen had van € 4.864,- netto per maand. In verband met de beëindiging van het dienstverband heeft hij een ontslagvergoeding van € 52.000,- bruto ontvangen. Gedurende de daaropvolgende twee maanden heeft de man een WW-uitkering ontvangen van € 1.762,- netto per maand. Met ingang van 1 januari 2009 is de man in dienst getreden bij [werkgever2] voor een inkomen dat lager was dan voorheen, namelijk € 3.277,- netto per maand. In verband met faillissement van de werkgever is dit dienstverband beëindigd en heeft de man met ingang van 23 augustus 2009 een WW-uitkering ontvangen van ongeveer € 1.600,- netto per maand. Per 1 mei 2010 is de man in dienst bij [werkgever3] voor een inkomen van € 3.929 netto per maand.
14. Gelet op het verschil in inkomen dat de man heeft gekend, de kosten van levensonderhoud van zijn gezin alsmede de omstandigheid dat de man tot en met juni 2009 de kinder- en partneralimentatie heeft betaald, acht het hof het redelijk ervan uit te gaan dat de man de ontslagvergoeding van € 52.000,- bruto, zijnde € 24.960,00 netto, heeft aangewend om zijn inkomen tot 1 juli 2009 aan te vullen tot het inkomen dat hij tot november 2008 had. De grief van de vrouw faalt derhalve. Het vorenstaande leidt er toe dat eerst per 1 juli 2009 een inkomenswijziging heeft plaatsgevonden, zodat het hof per die datum zal beoordelen in hoeverre de alimentatie nog voldoet aan de wettelijke maatstaven.
15. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van een inkomen uit arbeid van € 6.422,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag, voor de periode van 1 juli 2009 tot en met 22 augustus 2009, een inkomen op basis van de WW-uitkering van € 2.419,- bruto per maand in de periode van 23 augustus 2009 tot 1 mei 2010 en met ingang van 1 mei 2010 een inkomen uit arbeid van € 6.782,- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
Toepasselijke bijstandsnorm
16. De man stelt dat sprake is van zeer bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan bij de berekening van zijn draagkracht er vanuit dient te worden gegaan dat zijn partner niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Hij voert daartoe het volgende aan. Op 16 september 2005 is hij gehuwd met zijn huidige partner. Uit dit huwelijk zijn geboren de kinderen: [minderjarige 3], geboren [in] 2005 te [geboorteplaats] (verder: [minderjarige3]) en [minderjarige4], geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] (verder: [minderjarige4]). [minderjarige3] heeft een (klassiek) autistische stoornis in combinatie met een verstandelijke beperking. Hierdoor heeft hij extra zorg en begeleiding nodig van zijn ouders nodig. Momenteel verblijft [minderjarige3] fulltime thuis waar hij door de partner van de man wordt verzorgd en staat hij op de wachtlijst voor plaatsing in een MedischKinderDagverblijf (hierna: MKD). Zolang hij niet geplaatst kan worden op het MKD is het voor de partner van de man derhalve niet mogelijk om in haar eigen levensonderhoud te voorzien door het verrichten van betaalde arbeid. Mocht [minderjarige3] geplaatst worden op het MKD, zo stelt de vader, dan betekent dit nog niet zonder meer dat zijn partner volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Er dient immers ook opvang voor [minderjarige4] te worden geregeld en in verband met zijn beperkingen is het niet mogelijk om voor-, na- en buitenschoolse opvang te regelen. Zij zal derhalve slechts een parttime en ongeschoold werk kunnen verrichten, aangezien zij geen relevante werkervaring heeft voor de opleiding die zij heeft genoten. De inkomsten zullen minimaal zijn, waardoor zij alsnog niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Bovendien zullen de kosten niet opwegen tegen de baten. Ten onrechte heeft de rechtbank geen rekening gehouden met voormelde omstandigheden, aldus de man.
17. De vrouw betwist gemotiveerd de stellingen van de man. Zij is van mening dat de partner van de man, ondanks de beperkingen van [minderjarige3], in staat kan worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Er is volgens haar geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de wettelijke voorrangsregel uitzondering zou moeten leiden.
18. Het hof overweegt als volgt. Als onbestreden staat vast dat de oudste zoon uit het nieuwe huwelijk van de man, [minderjarige3], een (klassiek) autistische stoornis heeft in combinatie met een verstandelijke beperking. Als onbestreden staat vast dat [minderjarige3] op de wachtlijst staat voor plaatsing op een MKD en dat niet te verwachten valt dat hij hier of in een andere geschikte opvang op korte termijn geplaatst zal worden. Het hof is van oordeel dat de man met de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [minderjarige3], gelet op de ernst van zijn beperkingen, fulltime intensieve verzorging en begeleiding van in ieder geval één van zijn ouders nodig heeft, waardoor de huidige partner van de man niet aan het arbeidsproces kan deelnemen. Het hof is van oordeel dat onder deze bijzondere omstandigheden niet van haar kan worden verwacht dat zij deelneemt aan het arbeidsproces om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De omstandigheid dat zij tot aan de geboorte van [minderjarige3] deel heeft genomen aan het arbeidsproces doet hier niet aan af. Het hof is van oordeel dat onverkorte toepassing van de per 1 maart 2009 geldende voorrangsregel leidt tot een onaanvaardbare situatie. Het hof zal derhalve bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een bijstandsnorm voor een gezin.
Lasten
19. Het hof houdt in verband met de woonlasten van de man rekening met rente op een hypothecaire geldlening in 2009 van € 1.910,- per maand, een daaraan gekoppelde premie levensverzekeringen van € 375,- per maand, een forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand en een eigen woningforfait van € 2.035,- per jaar. Daarnaast houdt het hof rekening met een premie ziektekosten van de man en zijn huidige partner van € 223,- per maand, het eigen risico en het nominale deel van de ziektekosten. Daarnaast gaat het hof uit van de algemene heffingskorting en arbeidskorting. Voorts houdt het hof rekening met de niet betwiste omgangskosten van € 90,- per maand.
Bijzondere kosten [minderjarige3]
20. Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de door de man opgevoerde extra kosten ten behoeve van [minderjarige3] niet daadwerkelijk worden gemaakt.
21. De vrouw betwist gemotiveerd de stellingen van de man.
22. Het hof is van oordeel dat de man op basis van de door hem overgelegde stukken voldoende heeft onderbouwd dat hij in verband met de intensieve verzorging en de noodzakelijke behandeling van [minderjarige3] extra kosten heeft en dat het niet mogelijk is gebleken hiervoor aanspraak te maken op een AWBZ-regeling. Het hof acht het in dit verband redelijk om rekening te houden met extra kosten in verband met de verzorging van [minderjarige3] van € 200,- per maand.
Conclusie
23. Uitgaande van de vaststaande feiten, het hiervoor vastgestelde inkomen en de hiervoor weergegeven lasten becijfert het hof de beschikbare draagkrachtruimte van de man ten behoeve van zijn vier minderjarige kinderen in de periode van 1 juli 2009 tot en met 22 augustus 2009 van € 491,- per maand. In de periode van 23 augustus 2009 tot en met 30 april 2010 heeft de man onvoldoende draagkracht om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. Met ingang van 1 mei 2010 heeft de man een beschikbare draagkrachtruimte van € 635,- per maand. Het hof is daarbij uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 50% voor een gezin. Gelet op het bepaalde in artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek zal de beschikbare draagkracht worden verdeeld over de vier minderjarige kinderen van de man.
Draagkracht van de vrouw
24. De man stelt dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het inkomen uit vermogen. De vrouw heeft in 2008 een bedrag van € 85.000,- uit de verkoop van de echtelijke woning ontvangen.
25. De vrouw stelt dat partijen bij de echtscheiding beiden de beschikking hadden over een gelijk vermogen, zodat het niet redelijk is bij een hernieuwde vaststelling van de alimentatie alleen uit te gaan van haar vermogen.
26. Het hof is van oordeel dat, zelfs indien rekening wordt gehouden met een inkomen uit vermogen, de vrouw met haar inkomen uit arbeid van € 23.928,- bruto per jaar en de door de rechtbank berekende lasten en uitgangspunten onvoldoende inkomsten heeft om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien of een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te voldoen.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
27. Nu de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan het eigen aandeel in de kosten van de kinderen, hoeft voor het bepalen van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen geen draagkrachtvergelijking te worden gemaakt en zal de bijdrage worden beperkt door de draagkracht van de vader.
28. Het hof acht het redelijk de bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
• in de periode van 1 juli 2009 tot en met 22 augustus 2009 te bepalen op € 123,- per maand per kind;
• in de periode van 23 augustus 2009 tot en met 30 april 2010 te bepalen op nihil;
• met ingang van 1 mei 2010 te bepalen op € 159,- per maand per kind.
29. Uit het voorgaande volgt dat aan de zijde van de man onvoldoende draagkracht resteert om daarnaast nog een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Het hof zal de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2009 derhalve vaststellen op nihil.
30. Nu geen sprake is van teveel betaalde alimentatie, komt het hof niet toe aan het door de man opgeworpen vraagstuk van verrekening van teveel betaalde alimentatie.
31. Het hof komt niet toe aan de overige stellingen van partijen, nu deze niet leiden tot een andersluidend oordeel.
32. Het vorenstaande leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsconvenant van 5 april 2005 en de beschikking van 23 mei 2005 van de rechtbank Rotterdam - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [minderjarige 1], geboren [in] 1997 te [geboorteplaats], en [minderjarige 2], geboren [in] 1999 te [geboorteplaats] :
in de periode van 1 juli 2009 tot en met 22 augustus 2009 op € 123,- per maand per kind,
in de periode van 23 augustus 2009 tot en met 30 april 2010 op nihil, en
met ingang van 1 mei 2010 op € 159,- per maand per kind;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsconvenant van 5 april 2005 en de beschikking van 23 mei 2005 van de rechtbank Rotterdam - de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 juli 2009 op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Labohm en Breederveld, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2010.