GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 21 juli 2010
Zaaknummer : 200.066.074/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 10-7
1. [appellant],
2. [appellante],
wonende te [woonplaats]
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de gewezen pleegouders,
advocaat mr. H.C.L. Crozier te Sneek,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de moeder]
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.J.W. Schuijlenburg te Zoetermeer.
2. [de vader van minderjarige 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader van [minderjarige 1].
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De gewezen pleegouders zijn op 3 mei 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 februari 2010 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage. Op 12 mei 2010 is, op uitnodiging van het hof, een aanvullend beroepschrift van de zijde van de gewezen pleegouders bij het hof ingekomen.
Jeugdzorg heeft op 22 juni 2010 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 7 juni 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de gewezen pleegouders zijn bij het hof op 14 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 23 juni 2010 is de zaak, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.064.886/01, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de gewezen pleegouders, bijgestaan door hun advocaat, namens Jeugdzorg: mevrouw C.M. Stuit en mevrouw J.A. Geerts (de gezinsvoogd), en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De vader van [minderjarige 1] en de raad zijn, hoewel daar¬toe behoor¬lijk opge¬roepen, niet versche¬nen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn - uitvoerbaar bij voorraad – het verzoek van de gewezen pleegouders om Jeugdzorg op te dragen om af te zien van een beoogde wijziging van de verblijfplaats van de alsmede het verzoek een schorsende werking ten aanzien van de beslissing van Jeugdzorg toe te kennen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek van de gewezen pleegouders om af te zien van de beoogde wijziging van de verblijfplaats van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren [in] 1998 te [geboorteplaats], Polen, en
- [minderjarige 2], geboren [in] 2000 te [geboorteplaats], Polen,
(hierna: de minderjarigen).
2. De gewezen pleegouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de wijziging van de verblijfplaats alsnog te weigeren voor zover deze ziet op uithuisplaatsing van de minderjarigen op een ander adres dan die van de gewezen pleegouders.
3. Jeugdzorg heeft het verzoek van de gewezen pleegouders bestreden en verzocht dit af te wijzen.
4. De moeder bestrijdt het verzoek van de gewezen pleegouders eveneens en verzoekt hen niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroep, althans hun verzoek af te wijzen, zulks met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Ontvankelijkheid in hoger beroep
5. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet een in de wet gestelde termijn die op zondag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Nu de termijn voor het indienen van het beroepschrift afliep op 2 mei 2010 – een zondag – en het beroepschrift van de gewezen pleegouders is ingediend op de eerstvolgende dag zijnde 3 mei 2010, is het hoger beroep tijdig ingediend.
De toepassing van artikel 809 Rv
6. Het hof ziet - anders dan de gewezen pleegouders - geen aanleiding om de minderjarigen, die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, in de gelegenheid te stellen om hun mening kenbaar te maken. Jeugdzorg heeft gesteld dat een verhoor in deze zaak voor de beide minderjarigen zeer schadelijk zal zijn. Het hof verstaat deze door de gewezen pleegouders niet althans onvoldoende onderbouwd tegengesproken stellingen van Jeugdzorg aldus, dat de minderjarigen kennelijk nog niet de rijpheid bezitten om gehoord te worden.
Artikel 1:263 BW
7. In hun eerste en enige grief betogen de gewezen pleegouders dat de kinderrechter ten onrechte hun inleidende verzoek heeft afgewezen. Ter onderbouwing van hun standpunt voeren zij aan dat Jeugdzorg onjuiste informatie heeft verstrekt aan de kinderrechter tengevolge waarvan de kinderrechter op onjuiste gronden de bestreden beslissing heeft genomen. Ten tijde van indiening van het verzoekschrift en de mondelinge behandeling had Lindenhout Pleegzorg nog niet de begeleiding opgezegd. De gewezen pleegouders stellen dan ook dat zij nog officieel pleegouders waren. Voorts stellen zij dat het huidige pleeggezin waar de minderjarigen geplaatst zijn geen officieel pleeggezin is. De overgang naar het huidige pleeggezin is schadelijk voor de minderjarigen.
8. Jeugdzorg heeft de grief van de gewezen pleegouders gemotiveerd bestreden en gesteld dat Jeugdzorg geen onjuiste informatie aan de kinderrechter heeft verstrekt over de opzegging van het pleegcontract. Jeugdzorg erkent dat de overplaatsing van de minderjarigen schadelijk is geweest maar meent dat voortduring van het verblijf van de minderjarigen bij de gewezen pleegouders meer schade aan de minderjarigen zou hebben gebracht.
9. De moeder heeft de grief van de gewezen pleegouders eveneens gemotiveerd bestreden. Zij heeft met klem betwist dat de minderjarigen te kennen zouden hebben gegeven dat zij terug willen naar de gewezen pleegouders. Volgens de moeder is het verzoek van de gewezen pleegouders in strijd met de belangen van de minderjarigen aangezien thans sprake is van een vrijwel voltooid terugplaatsingstraject.
10. Het hof overweegt als volgt. Gegeven het bepaalde in artikel 1:263, tweede lid, aanhef en onder c, tweede volzin, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), heeft de kinderrechter de gewezen pleegouders terecht in hun inleidend verzoek ontvangen.
11. Hetgeen de gewezen pleegouders in hoger beroep naar voren hebben gebracht doet niet af aan de omstandigheid dat het beleid van Jeugdzorg - aan wie de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, zij het onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 1:263 BW, exclusief toekomt - inmiddels is ingesteld op terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder uiterlijk op 1 augustus 2010. Voorts heeft Jeugdzorg feitelijk gemotiveerd onderbouwd dat de gewezen pleegouders niet beschikken over de eigenschappen en woonomstandigheden die nodig zijn voor het op terugplaatsing gerichte proces. Los van enige uitspraak over de verdienste van de gewezen pleegouders in het verleden brengt het vorenstaande reeds mee dat het hof van oordeel is dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen tot 1 augustus 2010 dient te worden uitgevoerd conform de wijzing die in de hoofdverblijfplaats is aangebracht. Gelet daarop dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd en het verzoek van de gewezen pleegouders afgewezen te worden.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Van Leuven en Van Montfoort, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2010.