Rolnummer: 22-005015-08
Parketnummer: 09-665125-07
Datum uitspraak: 12 juli 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van
30 september 2008 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1952,
[adres].
Procesgang in de strafzaak
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 12 juli 2010 het vonnis van de politierechter in de rechtbank te
's-Gravenhage van 30 september 2008 in de strafzaak bevestigd, waarbij de veroordeelde -voor zover hier van belang - ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod,
is veroordeeld tot een werkstraf.
Procesgang in de ontnemingszaak
De politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 30 september 2008, uitgaande van één eerdere hennepoogst, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 11.000,- (afgerond) en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De verdachte heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Vordering van het openbaar ministerie
De oorspronkelijke vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de veroordeelde - op grond van het bepaalde in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht - de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 36.810,-.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde - op grond van het bepaalde in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht - de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 24.673,60. De officier van justitie is bij de bepaling van dit bedrag uitgegaan van twee eerdere hennepoogsten.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van het in de strafzaak onder 1 bewezenverklaarde, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Motivering van de op te leggen maatregel
Het hof gaat voor de berekening van het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijke voordeel uit van het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, d.d. 24 november 2006, waarbij het hof -gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep- zal uitgaan van één eerdere hennepoogst van ongeveer 200 planten, gedurende de in de strafzaak bewezen verklaarde periode. Het hof gaat voorts uit van een opbrengst per plant van 28,2 gram en van een verkoopprijs van € 2.370,- per kilogram.
De bruto-opbrengst voor de veroordeelde is derhalve te stellen op 200 x 28,2 gram = 5640 gram ad € 2.370,- per 1000 gram = € 13.366,80.
Hierop dienen in mindering gebracht te worden de ten behoeve van deze opbrengst gemaakte kosten, bestaande uit (200 x € 4,40 per plant=) € 880,- terzake directe kosten en (€ 450 : 3=) € 150,- terzake afschrijving op investeringen, zijnde totaal € 1.030,-.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 13.366,80 - € 1.030,- = € 12.336,80
Het hof zal dit bedrag afronden en aan de veroordeelde opleggen als verplichting tot betaling aan de Staat een bedrag van in totaal € 12.000,-.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld een draagkrachtverweer te voeren overweegt het hof als volgt.
De strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat al hetgeen de veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen.
Gezien de wetsgeschiedenis, het stelsel der wet en de jurisprudentie staat aan een dergelijke ontneming niet in de weg een gebrek aan financiële draagkracht aan de zijde van de veroordeelde. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde in de toekomst niet een zodanig inkomen zal kunnen genieten dat zijn draagkracht ontoereikend zal zijn om het bovengenoemde bedrag te betalen.
Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 12.336,80 (twaalfduizend driehonderdzesendertig euro en tachtig cent).
Legt aan de veroordeelde, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 12.000,- (twaalfduizend euro).
Dit arrest is gewezen door mr. M.P.J.G. Göbbels, mr. S.J.A.M. van Gend en mr. J.C.F. van Gelder, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 juli 2010.