datum uitspraak 15 september 2010
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
raadkamer
gegeven op het hoger beroep tegen de beschikking ex artikel 226a, eerste lid, van het Wetboek van Straf-vordering van de rechter-commissaris in de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juli 2010, gegeven in de strafzaak tegen de verdachte, genaamd
(naam verdachte),
geboren op (datum) te (plaats),
adres: (. . .)
In de strafzaak tegen de verdachte met rolnummer 22-002459-09 heeft de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep van dit gerechtshof van 27 april 2010 onder meer verzocht de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris in de rechtbank 's-Gravenhage, teneinde met inachtneming van artikel 226a van het Wetboek van Straf-vordering een getuige te horen, die zich via een advocaat bij hem, de advocaat-generaal, had gemeld en die in de strafzaak tegen de medeverdachte P. een belastende verklaring zou kunnen afleggen.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 april 2010 heeft dit gerechtshof dit verzoek van de advocaat-generaal in zoverre toegewezen en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage, teneinde met inachtneming van artikel 226a van het Wetboek van Straf-vordering de door de advocaat-generaal bedoelde getuige te horen.
De advocaat-generaal heeft vervolgens op 28 juni 2010 gevorderd, dat de rechter-commissaris zal bevelen dat ter gelegenheid van een door de rechter-commissaris te houden verhoor de identiteit van de hiervoor bedoelde getuige verborgen zal worden gehouden.
De rechter-commissaris heeft die vordering op 29 juni 2010 behandeld in aanwezigheid van raadsman van de verdachte mr. P.J. Hoogendam en de advocaat-generaal mr. J. van Krieken. Ook de bedoelde getuige (door de rechter-commissaris aangeduid met X1) is in de gelegenheid gesteld zich tegenover de rechter-commissaris over de vordering van de advocaat-generaal uit te laten. De verdachte is -hoewel schriftelijk uitgenodigd- niet verschenen.
Bij beschikking van 9 juli 2010 heeft de rechter-commissaris bevolen dat ter gelegenheid van het verhoor van X1 in de strafzaak tegen de verdachte de identiteit van X1 verborgen zal worden gehouden.
Namens de verdachte heeft mr. Sytema op 15 juli 2010 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hof heeft dat hoger beroep -na aanhouding van de behandeling op 25 augustus 2010- inhoudelijk behandeld op de niet-openbare zitting in raadkamer van 1 september 2010.
In raadkamer zijn gehoord de verdachte, diens raadsman mr. Hoogendam en de advocaat-generaal mr. Jeras.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep. De raadsman heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afwijzing van de vordering van de advocaat-generaal van 28 juni 2010.
Beoordeling van de beschikking waarvan beroep
In het kader van het onderhavige hoger beroep dient het hof vast te stellen of de rechter-commissaris terecht het bevel heeft gegeven, dat van de hiervoor bedoelde getuige X1, ter gelegenheid van diens verhoor bij de rechter-commissaris, diens identiteit verborgen wordt gehouden omdat is voldaan aan de eisen zoals vermeld in artikel 226a, eerste lid onder a en b, van het Wetboek van Strafvordering.
1. De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, indien:
a. de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, en
b. de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen.
De rechter-commissaris is in zijn beschikking van 9 juli 2010 op grond van de volgende feiten en omstandigheden tot het oordeel gekomen dat, voor wat betreft de getuige X1, is voldaan aan de eisen die artikel 226a, lid 1 onder a en b, van het Wetboek van Strafvordering stelt:
De getuige Van der S. heeft bij zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris medegedeeld (nr. 18 van het proces-verbaal van het verhoor van Van der S. bij de raadsheer-commissaris) dat hij tegenover de politie heeft verklaard dat hij zich niet veilig voelde nadat de medeverdachte P. tegen hem had gezegd: "Heb je lekker koffie zitten drinken met de politie" en dat als hij dat zou doen, de medeverdachte P. en M. wel "poef poef" zouden zeggen, waarbij die P. en M. een schietbeweging hebben gemaakt.
Voorts heeft de getuige Van O. verklaard dat hij is bedreigd door P. en dat zijn ex-vriendin bang was (nummer 5 van het proces-verbaal van verhoor van Van O. bij de raadsheer-commissaris), terwijl de getuige Van der S. heeft verklaard dat hij van M., de vrouw van Van O., had begrepen dat zij doodsbang waren voor P. (nummer 3 van het proces-verbaal van het verhoor van Van der S. bij de raadsheer-commissaris).
Deze verklaringen heeft de rechter-commissaris beoordeeld in het licht van de Julietbende waarvan P. deel heeft uitgemaakt, de inhoud van het door de advocaat-generaal op 29 juni 2010 overgelegde CIE-proces-verbaal, de bedreigingen van P. bedoeld voor de getuige Van D. en waarvan deze getuige ook wel iets meent gemerkt te hebben (nummer 9 van het proces-verbaal van verhoor van Van D. bij de raadsheer-commissaris) en tenslotte de ernstige verdenking die thans ten aanzien van de verdachte voorligt. Dit gevoegd bij hetgeen de getuige X1 tegenover de rechter-commissaris ter zake heeft medegedeeld, heeft de rechter-commissaris tot de conclusie gebracht dat de dreiging ten aanzien van X1 voldoende aannemelijk en objectiveerbaar kan worden geacht. Voor wat betreft dat oordeel kan -volgens de rechter-commissaris- in het midden worden gelaten of de getuige X1 stelt rechtstreeks door P. of de verdachte te zijn bedreigd, aangezien zo'n rechtstreekse bedreiging geen vereiste is voor het verlenen van de status van bedreigde getuige.
Tevens heeft de rechter-commissaris overwogen dat de genoemde argumenten, alhoewel deze geen of nauwelijks betrekking hebben op de verdachte, ook gevolgen moeten hebben voor het horen van X1 in de zaak tegen de verdachte, en dat daarbij van belang is dat het geen vereiste is dat de (be)dreiging uitgaat van de verdachte zelf, maar dat ook een van een ander uitgaande (kennelijke) dreiging doorslaggevend kan zijn en in dit geval ook is. Bovendien kan het -aldus de rechter-commissaris- niet zo zijn dat X1 in de zaak tegen P. als bedreigde getuige zal worden gehoord en in de zaak tegen de verdachte op naam, waarbij bezien zal moeten worden of X1 ook iets over de verdachte zal kunnen verklaren.
Tenslotte heeft de rechter-commissaris vastgesteld, dat de getuige X1 heeft verklaard niet bereid te zijn een verklaring op naam af te leggen of een verklaring af te leggen indien een minder vergaande bescherming dan die van bedreigde getuige in de zin van 226a van het Wetboek van Strafvordering zal worden geboden.
Ter terechtzitting in raadkamer van 1 september 2010 heeft het hof allereerst vastgesteld dat de bestreden beslissing van de rechter-commissaris wordt gedragen door voormelde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van heden in de strafzaak tegen de medeverdachte P. heeft het hof het hoger beroep van de medeverdachte P. tegen de beslissing van de rechter-commissaris, om de getuige X1 de status van bedreigde toe te kennen, afgewezen.
De raadsman van de verdachte heeft de kern van zijn bezwaar tegen de beslissing van de rechter-commissaris opgenomen in een schriftelijke toelichting op het ingestelde hoger beroep, inhoudende -zakelijk weergegeven- dat de dreiging tegen de getuige X1 uitgaat van de medeverdachte P. en dat die getuige kennelijk vooralsnog alleen over de medeverdachte P. zal verklaren, zodat aan de getuige X1 niet alleen ten onrechte in de zaak tegen de verdachte de status van bedreigde getuige is verleend, maar ook dat ten onrechte is beslist die getuige X1 in de zaak tegen de verdachte te horen.
Ten aanzien van de hiervoor genoemde bezwaren is het hof van oordeel dat de beslissing om X1 ook als getuige in de zaak tegen de verdachte te horen buiten de omvang van dit hoger beroep valt zodat het hof reeds om die reden aan een beoordeling van dat bezwaar voorbij kan gaan.
Voorts is het hof -anders de raadsman- van oordeel dat de omstandigheid dat de dreiging niet van de verdachte zelf uitgaat niet hoeft te leiden tot het oordeel dat in de zaak tegen de verdachte aan de getuige X1 niet de status van bedreigde kan worden verleend. Immers, de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten (getuigenbescherming) (Kamerstukken 1991-1992, 22483, nr. 3, p 3 e.v.) vermeldt: "De bedreiging hoeft niet noodzakelijk uit concrete handelingen of uitingen van de verdachte te bestaan, doch kan soms uitgaan van de persoonlijkheid of reputatie van de verdachte of het criminele milieu waarin de verdachte zich bevindt. Het is zelfs denkbaar dat bedreigingen, waaraan de verdachte part noch deel heeft en waarvoor hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt, zullen kunnen leiden tot het garanderen van de anonimiteit van getuigen. De herkomst van de bedreiging is voor de toekenning van de status van bedreigde getuige geen bruikbare maatstaf. Een dergelijke maatstaf zou de rechter-commissaris voor bijna oplosbare problemen kunnen stellen ingeval hij zou moeten onder-zoeken of, en zo ja in hoeverre, de verdachte bij de totstandkoming van de bedreiging een rol heeft gespeeld."
Gelet op de onderlinge samenhang en verwevenheid van de strafzaak tegen de verdachte met de strafzaak tegen de medeverdachte P. en de door het hof in ogenschouw genomen feiten en omstandigheden -zoals vermeld in de beschikking van de rechter-commissaris van 9 juli 2010- komt het hof tot het oordeel, dat in de strafzaak tegen de verdachte voor wat betreft de getuige X1 is voldaan aan de in artikel 226a, lid 1 onder a en b, van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen, zodat -nu de door de raadsman aangevoerde bezwaren als ongegrond dienen te worden aangemerkt, het hoger beroep van de verdachte moet worden afgewezen.
Wijst het hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door
mr. Klein Breteler, voorzitter,
mrs. Van Dissel en Van Gend, leden,
in bijzijn van mr. Mulder, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010.
Mr. Van Gend is buiten staat deze beschikking te ondertekenen.