GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 22 september 2010
Zaaknummer : 200.072.826/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10.4956
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. W.H. Benard te Rotterdam,
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van centrale autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, tot uitvoering van onder meer het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: HKOV),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de centrale autoriteit,
gemachtigde: de heer J.A. Krab,
mede optredend namens:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
hierna te noemen: de moeder.
De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) is op grond van het bepaalde in
artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgeroepen.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 1 september 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
19 augustus 2010 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 2 en 3 september 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 13 september 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder en namens de centrale autoriteit: de heer J.A. Krab. De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen niet verschenen. Tevens is ten behoeve van de moeder verschenen: de heer F.J. Klundert, beëdigd tolk in de Engelse taal. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen minderjarigen zijn afzonderlijk van elkaar in raadkamer gehoord, bijgestaan door mevrouw M.L. von der Assen-van Zonneveld, beëdigd tolk in de Engelse taal.
De centrale autoriteit heeft ter terechtzitting een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de centrale autoriteit is bij het hof op 14 september 2010 nog een aanvullend stuk ingekomen. Van de zijde van de vader is bij het hof op 15 september 2010 een reactie ingekomen op dit na sluiting van het onderzoek ter zitting overgelegde stuk.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
De vader en de moeder zijn op 18 december 1996 te [plaatsnaam], de Verenigde Staten van Amerika, met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk zijn geboren de volgende minderjar[X]
- [X], geboren [in] 1997 te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika;
- [Y], geboren [in] 1999 te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
hierna te noemen: [X], respectievelijk [Y], dan wel tezamen: de minderjarigen.
De echtscheiding tussen partijen is door “The Circuit Court for Pinellas County” te Florida, Verenigde Staten van Amerika, op 4 februari 2005 uitgesproken, waarbij aan de moeder de “sole parental responsibility” is toegekend.
Vervolgens is de echtscheiding tussen partijen door de rechtbank ’s-Gravenhage bij beschikking van 29 augustus 2005 uitgesproken. Deze beschikking is niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De samenwoning van partijen in de Verenigde Staten is in de zomer van 2002 verbroken. De vader is in juli 2002 vanuit de Verenigde Staten naar Nederland vertrokken. De moeder en de minderjarigen zijn in augustus 2002 vanuit de Verenigde Staten naar Nederland vertrokken en zijn bij de vader in [woonplaats] ingetrokken.
In februari 2003 is de moeder samen met de minderjarigen, met toestemming van de vader, teruggekeerd naar de Verenigde Staten en in juli 2003 is de moeder met de minderjarigen teruggekeerd naar Nederland, waar zij weer bij de vader zijn ingetrokken.
In oktober 2003 is de moeder met de minderjarigen naar de vrouwenopvang [naam] gegaan, waarna zij op 14 november 2003, zonder toestemming van de vader, met de minderjarigen naar de Verenigde Staten is teruggekeerd.
De vader heeft in januari 2004 een verzoek ingediend bij de centrale autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland, maar een teruggeleidingsprocedure in de Verenigde Staten is door hem niet doorgezet en de teruggeleiding van de minderjarigen heeft nooit plaatsgevonden.
In december 2009, gedurende de kerstvakantie, heeft de moeder samen met de minderjarigen de grootouders van vaderszijde in België bezocht. De minderjarigen hebben tijdens dit verblijf tweemaal bij de vader in Nederland gelogeerd. De vader heeft de minderjarigen, zonder instemming van de moeder, de tweede keer niet teruggebracht, waarna de moeder in
januari 2010 alleen is teruggekeerd naar de Verenigde Staten. De minderjarigen verblijven sindsdien bij de vader in [woonplaats].
Op 23 februari 2010 heeft de moeder zich tot de centrale autoriteit in Nederland gewend. Op
23 juni 2010 heeft deze een verzoekschrift als bedoeld in artikel 12 van de Wet van 2 mei 1990 Stb. 202, tot uitvoering van onder meer het HKOV (hierna: Uitvoeringswet) ingediend. De centrale autoriteit heeft de rechtbank verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarigen dient terug te brengen naar de Verenigde Staten dan wel, indien hij nalaat de minderjarigen terug te brengen, te bevelen dat de vader de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat de moeder hen zelf mee terug kan nemen naar hun gewone verblijfplaats.
Bij de bestreden beschikking is de terugkeer van de minderjarigen naar de Verenigde Staten gelast op uiterlijk 1 oktober 2010, indien de vader weigert de minderjarigen terug te brengen naar de Verenigde Staten, de afgifte van de minderjarigen met een geldig reisdocument aan de moeder op 1 oktober 2010, zodat de moeder de minderjarigen mee terug kan nemen naar de Verenigde Staten. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPAAL EN INCIDENTEEL HOGER BEROEP
1.De vader heeft het hof verzocht een bijzondere curator te benoemen zodat de minderjarigen in alle rust hun eigen verhaal kunnen doen en bijgestaan kunnen worden in een procedure die voor hen vreemd is. Het hof is van oordeel dat een zodanige benoeming zich in beginsel niet verdraagt met de aard en strekking van het HKOV. Daarenboven moet de familierechter – zonder bijzondere bijkomende omstandigheden – bekwaam en in staat worden geacht om een kind te horen en zich, naar aanleiding van dat horen, een oordeel kunnen vormen omtrent de authenticiteit van de mening van het kind en in verband daarmee in hoeverre met de mening van het kind rekening dient te worden gehouden. Feiten of omstandigheden die in deze zaak tot een ander oordeel hadden moeten leiden zijn gesteld noch gebleken. Gedurende het horen van de minderjarigen in hoger beroep is evenmin gebleken dat de minderjarigen niet in alle rust hun eigen verhaal hebben kunnen doen, terwijl zij op voorhand zelf geschreven brieven aan het hof hebben gestuurd.
2. In geschil is de terugkeer van de minderjarigen naar de Verenigde Staten.
3. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de moeder alsnog in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de moeder af te wijzen en te ontzeggen, dan wel om de verblijfplaats van de minderjarigen bij de vader vast te stellen.
4. De centrale autoriteit bestrijdt het beroep van de vader en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. In incidenteel appel verzoekt de centrale autoriteit het hof de vader te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de moeder. De vader verzet zich tegen het incidenteel appel van de centrale autoriteit.
Ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren (artikel 3 HKOV)
5. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden sprake is van berusting aan de zijde van de vader, zodat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is gewijzigd in de Verenigde Staten. Volgens de vader is de gewone verblijfplaats van de minderjarigen nog steeds bij hem, waardoor het niet doen terugkeren van de minderjarigen niet als ongeoorloofd kan worden aangemerkt. Hij voert daartoe aan dat hij nimmer berust heeft in het verblijf van de minderjarigen in de Verenigde Staten destijds. De procedure tot teruggeleiding, die hij in januari 2004 is gestart, heeft hij niet kunnen doorzetten vanwege gebrek aan financiële middelen. De vader stelt dat hij altijd heeft verwacht dat de minderjarigen zouden terugkeren naar Nederland en verwijst daarvoor naar de omstandigheid dat hij de minderjarigen ingeschreven heeft gehouden op het Nederlandse adres en dat in de echtscheidingsbeschikking van 29 augustus 2005 de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem is bepaald. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader nog aangevoerd dat hij in het jaar 2008 de moeder andermaal heeft laten weten het niet eens te zijn met het verblijf van de minderjarigen bij haar. Voorts stelt de vader zich op het standpunt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, nu zij maatschappelijk de nauwste banden hebben met Nederland. De minderjarigen maken in Nederland deel uit van een gezin, hebben hier veel familie en gaan hier naar school.
6. De vraag of de vader destijds al dan niet heeft berust in de overbrenging van de minderjarigen naar de Verenigde Staten in november 2003, kan in de onderhavige zaak in het midden blijven. Het hof overweegt daartoe dat de ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 HKOV een feitelijk begrip is dat zich laat bepalen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. De gewone verblijfplaats betreft de plaats waarmee de betrokkene (de minderjarige) de nauwste bindingen heeft. De duur van het feitelijke verblijf speelt daarbij een belangrijke rol. De minderjarigen zijn geboren in de Verenigde Staten en hebben daar, met een enkele kortdurende onderbreking in 2002 en 2003, gewoond tot hun achterhouding in Nederland in januari 2010. De gewone verblijfplaats van de minderjarigen lag derhalve voorafgaand aan de overbrenging in de Verenigde Staten. Dat de minderjarigen sinds de jaarwisseling 2009/2010 in Nederland deel uitmaken van een gezin, hier veel familie hebben en hier naar school toe gaan, maakt dit niet anders. Evenmin is in dit verband van belang dat in de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 augustus 2005 de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader is bepaald, nog daargelaten dat deze beschikking niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, dan wel dat de vader de minderjarigen op een adres in Nederland ingeschreven heeft gehouden.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de achterhouding van de minderjarigen in Nederland ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 HKOV en dat, nu minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van de minderjarigen in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar de Verenigde Staten dient te volgen zoals bedoeld in artikel 12 HKOV, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 HKOV.
Toestemming/berusting (artikel 13 lid 1 sub a HKOV)
8. De vader stelt zich op het standpunt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk sprake is van de weigeringsgrond vermeld in artikel 13, lid 1 sub a HKOV. De vader voert daartoe aan dat de moeder heeft gesteld te zullen berusten in het verblijf van de minderjarigen in Nederland indien het de uitdrukkelijke wens van de minderjarigen is in Nederland te blijven en volgens de vader blijkt uit verschillende gesprekken dat de minderjarigen in Nederland willen blijven.
9. Het hof is, gelet op de stukken, van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat geen sprake is van berusting aan de zijde van de moeder. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze gronden tot de zijne. Het hof overweegt daarbij nog het volgende.
10. Berusting kan slechts onder strikte voorwaarden worden aangenomen, aangezien daardoor de ongeoorloofdheid van de overbrenging of achterhouding wordt opgeheven. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Berusting kan worden afgeleid uit het stilzitten door de achterblijvende ouder of juist door een door hem/haar gestelde daad. Van belang is of de achterblijvende ouder - in dit geval de moeder - zich op een wijze heeft gedragen die niet in overeenstemming is met haar latere verzoek tot teruggeleiding. Relevante omstandigheden zijn onder meer het moment waarop uitlatingen door de achterblijvende ouder zijn gedaan, de emotionele toestand van deze ouder op dat moment, de duur van de eventuele berusting en omstandigheden die van invloed waren op deze duur, alsmede of de achterblijvende ouder op het moment van een eventuele berusting op de hoogte was of geacht kon worden te zijn van de ongeoorloofdheid van de achterhouding of meeneming van het kind. In dit kader dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de moeder - gelet op haar actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de minderjarigen voortaan in Nederland bij de vader zou zijn.
11. Als vaststaand feit kan worden aangenomen dat de moeder in december 2009, gedurende de kerstvakantie, samen met de minderjarigen de grootouders van vaderszijde in België heeft bezocht en dat de minderjarigen tijdens dit verblijf tweemaal bij de vader in Nederland hebben gelogeerd. De vader heeft de minderjarigen, zonder instemming van de moeder, de tweede keer niet teruggebracht. Voorts kan als vaststaand feit worden aangenomen dat, toen het de moeder op enig moment duidelijk werd dat de vader niet van plan was om de minderjarigen aan haar af te geven, zij is teruggekeerd naar de Verenigde Staten en na haar terugkeer direct actie heeft ondernomen en een verzoek tot teruggeleiding heeft gedaan.
12. Het hof overweegt dat, ook al zou de moeder bij de vader de indruk hebben gewekt het (uiteindelijk) eens te zijn met een definitief verblijf van de minderjarigen in Nederland, dit op zich zelf nog geen berusting inhoudt in de zin van artikel 13 lid 1 sub a HKOV. De moeder heeft niet weersproken dat zij, tijdens telefonische gesprekken en toen zij aan de deur op 23 augustus 2010 werd geconfronteerd met de minderjarigen, uitlatingen heeft gedaan die konden duiden op haar berusten in het verblijf van de minderjarigen in Nederland indien dit de uitdrukkelijke wens van de minderjarigen zou zijn. Gelet op de korte tijdspanne waarbinnen zich alles heeft afgespeeld - van het door de vader eenzijdig achterhouden van de minderjarigen in Nederland in januari 2010 tot het starten van de teruggeleidingsprocedure door de moeder op 23 februari 2010 - is het hof van oordeel dat, zo er al sprake mocht zijn van de door de vader gestelde gedragingen van de moeder die op berusting kunnen duiden, er niet gesproken kan worden van een bestendige berusting bij de moeder waaruit zou moeten volgen dat de moeder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de minderjarigen voortaan in Nederland zal zijn als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a HKOV. Hetzelfde heeft te gelden voor gesprekken die na de bestreden beschikking nog hebben plaatsgevonden tussen de moeder enerzijds en de vader en/of de minderjarigen anderzijds.
Lichamelijk of geestelijk gevaar (artikel 13 lid 1 sub b HKOV)
13. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van de weigeringsgrond vermeld in artikel 13, lid 1 sub b HKOV. Volgens de vader bestaat er een ernstig risico dat de minderjarigen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht. De vader verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar door hem overgelegde verklaringen, welke volgens de vader wel degelijk onafhankelijke en objectieve informatie bevatten. Gelet op deze informatie verzoekt de vader het hof de raad voor de kinderbescherming te gelasten een onderzoek te verrichten.
14. Het hof is, gelet op de stukken, van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat niet, althans onvoldoende is gebleken dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarigen door hun terugkeer naar de Verenigde Staten worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze gronden tot de zijne. Het hof overweegt daarbij nog het volgende.
15. Het doel en de strekking van het HKOV brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. De aangezochte rechter mag de door deze bepaling gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst van het kind minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken, is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarigen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Weliswaar hebben de minderjarigen ten overstaan van het hof verklaard zoals hierna vermeld en waaruit is af te leiden dat zij zich verzetten tegen de leefsituatie bij de moeder, maar daarmee zijn de voorwaarden voor vorenvermeld wettelijk criterium nog niet vervuld, nog daargelaten dat de moeder de verklaringen op onderdelen heeft betwist. De conclusie is dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV zich niet voordoet.
16. Het hof zal het verzoek van de vader de raad te gelasten een onderzoek te verrichten, afwijzen, nu de minderjarigen zich thans in Nederland bevinden en om die reden geen onderzoek kan plaatsvinden naar hun leefsituatie in de Verenigde Staten.
Verzet (artikel 13 lid 2 HKOV)
17. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van verzet als bedoeld in het HKOV en dat een beroep op artikel 13 lid 2 HKOV dan ook niet kan slagen. De rechtbank heeft bij dit oordeel ten onrechte geen rekening gehouden met de mening van de minderjarige [X] en ten onrechte geoordeeld dat het verzet van de minderjarige [Y] onvoldoende zwaarwegend is, aldus de vader. De vader voert daartoe aan dat met de mening van de minderjarige [X] wel degelijk rekening dient te worden gehouden, nu hij de consequenties van zijn verklaringen overziet. Voorts stelt de vader dat het verzet van de minderjarige [Y] verder gaat dan home schooling en huishoudelijk werk. Haar verzet betreft de persoon van de moeder, aldus de vader.
18. Op grond van artikel 13 lid 2 van het HKOV is de rechter niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
19. Het hof overweegt als volgt. De minderjarigen hebben zich ten overstaan van het hof stellig en met klem verzet tegen terugkeer naar de leefsituatie bij hun moeder in de Verenigde Staten, die - zo begrijpt het hof - werd gekenmerkt door afzondering en sociaal isolement van de minderjarigen. De minderjarigen hebben – kort weergegeven – verklaard als volgt. Zij gingen – [X] vanaf februari 2009 en [Y] vanaf augustus 2009 – niet meer naar een externe school maar kregen home schooling; zij moesten zich dagelijks, zonder hulp of sturing van een leerkracht of de moeder, de voor hen afzonderlijk bestemde lesstof eigen maken. Sociale contacten met klasgenootjes en/of leeftijdgenootjes waren er niet of nauwelijks. De minderjarigen waren – in ieder geval overdag – op zichzelf en op elkaar aangewezen in de soms korte maar veelvuldig ook lange tijd die de moeder van huis was om zich door arbeid een inkomen te verwerven. [Y] is door de moeder betrokken in de opvoeding van haar oudere broer. Zij moest voor [X] zorgen en waar nodig op hem letten, waardoor [Y]'s ‘kindzijn’ ernstig onder druk stond. De minderjarigen werden vanaf jonge leeftijd mede verantwoordelijk gehouden voor de huishouding; het doen van de was en de schoonmaak van de woning waren een vast onderdeel in hun leven met fysieke gevolgen bij feilen daarin. De minderjarigen hebben herinnering aan lijfstraffen zoals het worden geslagen met een dubbelgevouwen riem, een kleerhanger dan wel de vlakke hand. Het ontbrak de minderjarigen systematisch aan toezicht, hulp en steun van de moeder en zij moesten zichzelf verzorgen en opvoeden. De minderjarigen hadden onderling veel strijd en samen ervoeren zij veel angst. Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de minderjarigen niet enkel de voorkeur geven aan een verblijf in Nederland, maar dat hun verlangen om in Nederland te blijven stoelt op door zowel [X] als [Y] aangevoerde concrete feiten en omstandigheden, ten gevolge waarvan zij niet wensen terug te keren. Dit is naar het oordeel van het hof voldoende om vast te stellen dat zij zich verzetten tegen een terugkeer naar de Verenigde Staten.
20. Het hof is voorts van oordeel dat beide minderjarigen een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking. [X] is nu 13 jaar en hij gaat sinds september 2010 naar de brugklas van de middelbare school. Hij is geplaatst in een schakelklas en krijgt extra Nederlandse les omdat zijn moedertaal Engels is. Hoewel [X] op het moment dat hij door het hof – waar nodig met bijstand van een tolk in de Engelse taal – werd gehoord in eerste instantie een timide indruk maakte, heeft hij tegen het einde van het horen, assertief en verbaal vaardig, op leeftijdsadequate en consistente wijze, indringend verklaard dat hij zich verzet tegen terugkeer naar de Verenigde Staten. Ook de minderjarige [Y], die thans in groep 8 van de basisschool zit, kon zich verbaal goed uitdrukken en haar gedachten en gevoelens toereikend onder woorden brengen, was consistent in haar verhaal en kwam het hof in haar bewoordingen leeftijdsadequaat voor. Het hof is van oordeel dat de minderjarigen een "clear grasp of the situation" hebben (Explanatory Report, Elisa Pérez-Vera. Nr. 30) en acht hen in staat de consequenties van hun verklaringen te overzien. Gelet op de gedetailleerdheid van de verklaringen is het hof daarnaast van oordeel dat deze authentiek en van de minderjarigen zelf afkomstig zijn. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat weliswaar niet valt te ontkomen aan enige gelijkvormigheid in de verklaringen van de minderjarigen – zij verkeerden immers langdurig in dezelfde feitelijke situatie – en, door de gesprekken daarover, invloed van de vader, doch dat aannemelijk is dat de minderjarigen gezien hun leeftijd eigen herinneringen hebben aan de periode dat zij in de Verenigde Staten verbleven en zij door het hof in staat worden geacht over die herinneringen een eigen mening te vormen.
21. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de minderjarigen zich verzetten tegen hun terugkeer naar de Verenigde Staten en dat hun leeftijd en mate van rijpheid rechtvaardigen dat met hun mening rekening wordt gehouden. Het hof acht zich derhalve niet gehouden hun terugkeer naar de Verenigde Staten te gelasten op grond van artikel 13 lid 2 HKOV. Het vorenstaande leidt in zoverre tot een vernietiging van de bestreden beschikking en tot afwijzing van het door de centrale autoriteit ingediende verzoek tot teruggeleiding.
Proceskostenveroordeling/ veroordeling tot betaling van onkosten
23. De centrale autoriteit stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen onkostenvergoeding ex artikel 26 van het HKOV heeft toegekend aan de moeder. De centrale autoriteit verzoekt het hof evenwel de vader in de proceskosten te veroordelen.
24. Ingevolge artikel 26, vierde lid, HKOV, voor zover thans van belang, kan wanneer de rechterlijke of administratieve autoriteit de terugkeer van het kind gelast (...), zo nodig, de persoon die het kind heeft overgebracht of vastgehouden (...) verplichten tot de betaling van alle noodzakelijke kosten die door of namens de verzoeker zijn gemaakt (...).
25. Nu het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen wordt afgewezen, komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van het in incidenteel appel gedane verzoek van de centrale autoriteit, voor zover dit aldus is bedoeld, tot veroordeling van de vader in de kosten zoals bedoeld in artikel 26 lid 4 HKOV. Voor een veroordeling van de vader in de proceskosten is, gelet op de afwijzing van het verzoek tot teruggeleiding, evenmin plaats. Het hof zal het verzoek van de centrale autoriteit dan ook afwijzen.
26. Het hof beslist mitsdien als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPAAL EN HET INCIDENTEEL HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
wijst het door de centrale autoriteit ingediende verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar de Verenigde Staten van Amerika, af;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Stille en Mink, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2010.