GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 juli 2010
Zaaknummer : 200.064.332.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-7885
[verzoekers],
wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de man en de moeder,
advocaat mr. P.J.W. de Water te Katwijk,
Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie 's-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
locatie Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
hierna te noemen: de WSS.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man en de moeder zijn op 29 april 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 februari 2010 van de rechtbank 's-Gravenhage.
Van de zijde van de man en de moeder zijn bij het hof op 10 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de raad is op 3 juni 2010 een verweerschrift ingekomen.
Op 17 juni 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man en de moeder, bijgestaan door mr. G. van der Meij, waarnemend voor hun advocaat. Namens de raad is verschenen: de heer R. van der Touw en namens de WSS zijn verschenen: mevrouw M. van Gils en mevrouw S. Poeteren. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarigen en is de WSS namens Jeugdzorg benoemd tot voogdes over de minderjarigen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. De man is de biologische vader van de kinderen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het gezag over de minderjarigen:
- [naam kind 1] geboren [in 1993] te [geboorteplaats] (hierna: [kind 1]),
- [kind 2] geboren [in 1995] te [geboorteplaats] (hierna: [kind 2]),
- [naam kind 3] geboren [in 2003] te [geboorteplaats] (hierna: [kind 3]),
- [naam kind 4] geboren [in 2005] te [geboorteplaats] (hierna: [kind 4]),
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
2. De man en de moeder verzoeken te worden ontvangen in het hoger beroep en verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de raad te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3. De raad bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
4. De man en de moeder stellen dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat er sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Voorts stellen zij dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat er sprake is van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in artikel 1:268 BW, als gevolg waarvan de ontheffing van het gezag van de ouder, ondanks diens verzet, kan worden uitgesproken.
De man en de moeder stellen hiertoe volledig onwetend te zijn van de problematiek die volgens de raad bij de kinderen aan de orde is. Voorts bestrijden zij dat bij de moeder een ontwikkelingsstoornis aanwezig is. Zij stellen dat bij hen, bijvoorbeeld met behulp van een gezinscoach, een situatie kan ontstaan waarbij zij in staat zijn in de toekomst voor de kinderen te zorgen. Naar hun mening is niet alles geprobeerd om de kinderen bij hun biologische ouders te laten opgroeien. Zij betwisten dat bij de kinderen onduidelijkheid bestaat ten aanzien van hun toekomstperspectief.
5. De raad stelt dat het doel van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet is behaald. De raad stelt daartoe dat de man en de moeder niet leerbaar zijn gebleken en de samenwerking met de hulpverlening niet dan wel onvoldoende tot stand is gekomen. De ouders hebben wel hulpverlening gehad, doch hebben deze na korte tijd weer buitengesloten dan wel deze hulpverlening afgebroken. De raad is van mening dat de ontheffing van het gezag van de moeder op zijn plaats is aangezien de man en de moeder de noodzakelijke pedagogische opvoedingsvaardigheden missen, zij geen leeftijdsadequate eisen kunnen stellen aan de kinderen, hun financiële problematiek niet aankunnen en geen inzicht hebben in wat de kinderen daadwerkelijk nodig hebben. De raad is van mening dat een terugplaatsing van de kinderen niet aan de orde is.
Ontvankelijkheid hoger beroep man
6. Het hof is van oordeel dat de man geen belanghebbende is in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een ontheffing van het gezag betreft de rechten en verplichtingen van de ouder die dit gezag uitoefent. De man heeft de kinderen niet erkend en hij oefent het ouderlijk gezag over hen niet uit, zodat deze zaak geen betrekking heeft op rechten en verplichtingen van de man jegens de kinderen. Derhalve kan de man niet in het hoger beroep inzake het gezag over de kinderen worden ontvangen. Het hof zal hem derhalve daarin niet-ontvankelijk verklaren.
7. Het hof overweegt voorts als volgt. Op grond van artikel 1: 266 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter een ouder van het gezag ontheffen op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.Ontheffing van het gezag kan op grond van dit artikel niet worden uitgesproken indien het belang van het kind zich daartegen verzet. Op grond van artikel 1:268 BW kan een ontheffing van het gezag niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt uitzondering indien na een uithuisplaatsing van meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel, door de ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
8. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de moeder ongeschikt, dan wel onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van haar kinderen te vervullen. Dit is enerzijds gelegen in de omstandigheid dat alle kinderen lichamelijke en/of geestelijke dan wel cognitieve beperkingen hebben als gevolg waarvan hun opvoeding speciale kwaliteiten vergt, en anderzijds in de omstandigheid dat de moeder een verstandelijke beperking heeft. Na het inzetten van diverse vormen van hulpverlening, is de moeder onvoldoende leerbaar gebleken om de kinderen een veilig en gestructureerd opvoedingsklimaat te bieden. De moeder stelt volledig onwetend te zijn van de problematiek die bij de kinderen aan de orde is. Daarmee geeft zij te kennen dat zij het inzicht mist om de kinderen datgene te bieden dat zij gezien hun problematiek nodig hebben. Naar het oordeel van het hof is dan ook komen vast te staan dat de kinderen niet meer bij hun ouders zullen kunnen opgroeien en derhalve een terugplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort.
9. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de kinderen gedurende langere tijd onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst in een instelling en/of woonvorm die aansluit bij hun behoeften en mogelijkheden. Nu de moeder desgevraagd ter terechtzitting heeft verklaard nog steeds de wens te koesteren en te uiten naar de kinderen dat zij weer thuis zullen worden geplaatst, en in aanmerking nemende dat dit bij de kinderen spanningen oproept waar zij in nadelige zin invloed van ondervinden, is het hof van oordeel dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van de kinderen noodzakelijk dat er duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen voor zover deze de ontheffing van het gezag van de moeder over de kinderen betreft .
10. Ten aanzien van de benoeming door de rechtbank van de WSS namens Jeugdzorg tot voogdes overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 1:302, eerste lid, BW in samenhang met artikel 1, onder f van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz), kan de rechter de voogdij over een kind opdragen aan een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. In artikel 10 lid 1 onder a Wjz is bepaald dat de stichting, met uitsluiting van andere rechtspersonen tot taak heeft de voogdij uit te oefenen. De William Schrikker Stichting is niet een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. De omstandigheid dat Jeugdzorg een mandaat en volmacht aan de directeur van de WSS zou hebben gegeven tot het nemen van besluiten en het verrichten van (rechts)handelingen betrekking hebbende op de uitvoering van de (voorlopige) voogdij maakt dit niet anders, omdat een dergelijk mandaat alleen op de uitvoering kan zien en niet op een benoeming waarin de wet niet voorziet. De WSS kan daarom niet tot voogdes worden benoemd.
Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland benoemen tot voogdes over de kinderen.
11. Het hof beslist mitsdien als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de moeder is ontheven van het gezag over de minderjarigen:
- [naam kind 1] geboren [in 1993] te [geboorteplaats],
- [naam kind 2] geboren [in 1995] te [geboorteplaats],
- [naam kind 3] geboren [in 2003] te [geboorteplaats],
- [naam kind 4] geboren [in 2005] te [geboorteplaats];
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering namens Jeugdzorg tot voogdes over voornoemde minderjarigen is benoemd en, in zoverre opnieuw beschikkende:
benoemt de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg, tot voogdes over voornoemde minderjarigen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te 's-Gravenhage;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Mink en Van der Burght, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2010.