ECLI:NL:GHSGR:2010:BN8730

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.012.939.01-EB
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. de Haan-Boerdijk
  • H. Hulsebosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om internationale omgangsregeling vanwege ernstig nadeel voor minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 22 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het vaststellen van een internationale omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige zoon. De vader, die het gezag over de minderjarige heeft erkend, verzocht om een omgangsregeling, maar de Centrale Autoriteit en de raad voor de kinderbescherming adviseerden om dit verzoek af te wijzen. De raad oordeelde dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige, die bij de moeder woont. De moeder werd als instabiel beoordeeld en er werd geconstateerd dat zij niet in staat was om de minderjarige te ondersteunen in contact met de vader. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Middelburg vernietigd en het verzoek van de vader afgewezen, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De vader gaf aan zich machteloos te voelen en te wachten op een moment dat hij zijn zoon weer zou kunnen zien. Het hof drong er bij de moeder op aan om de vader op de hoogte te houden van de ontwikkeling van de minderjarige, maar concludeerde dat onder de huidige omstandigheden geen omgang kon plaatsvinden. De deskundige die was benoemd in een eerdere beschikking heeft recht op een vergoeding, die door het hof is vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 22 september 2010
Zaaknummer : 105.012.939/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 847/07
De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: Centrale Autoriteit,
vertegenwoordigd door mr. J.A. Krab,
optredend voor de CENTRALE AUTORITEIT en namens
[de vader],
wonende te [woonplaats en land],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
tegen
[de moeder],
woonplaats kiezende te [plaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. W.C. Dieleman te Terneuzen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Middelburg,
hierna: de raad.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar haar tussenbeschikkingen van 3 juni 2009 en 20 januari 2010, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij de laatstgenoemde beschikking heeft het hof de raad verzocht een onderzoek in te stellen, te rapporteren en te adviseren. De behandeling van de zaak is aangehouden.
Op 7 juli 2010 is het rapport van de raad, gedateerd 5 juli 2010 bij het hof ingekomen. Het hof heeft de partijen in de gelegenheid gesteld hierop schriftelijk te reageren en daarbij het voornemen gemeld de zaak schriftelijk af te doen.
Van de zijde van de Centrale Autoriteit en de vader zijn reacties ingekomen op 14, 20 en 27 juli 2010. Van de zijde van de moeder is geen reactie ontvangen. Het hof heeft vastgesteld dat namens de moeder per faxbericht van 3 juli 2010 een reactie aan de raad is gegeven op het rapport van de raad dat (kennelijk) in concept op voorhand aan partijen is voorgelegd.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Ter beoordeling ligt voor het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en zijn zoon, de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2000 te [geboorteplaats en land] (verder: de minderjarige). De minderjarige woont bij de moeder, die het gezag uitoefent. De vader heeft de minderjarige erkend en stelt dat ook hij het (mede)gezag over de minderjarige uitoefent. Het hof heeft in de beschikking van 3 juni 2009 beslist dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek, gebaseerd op artikel 21 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, ongeacht de vraag of hij het gezag tezamen met de moeder uitoefent of niet. Dit betekent dat het hof de zaak beoordeelt, zowel vanuit de situatie dat mogelijk sprake is van gezamenlijk gezag, als vanuit de situatie dat de moeder het gezag alleen uitoefent. De onderhavige procedure leent zich niet voor de beantwoording van de vraag inzake het (gezamenlijk) gezag, nu uitsluitend is verzocht een internationale omgangsregeling vast te stellen. Niet betwist is dat de vader in beide situaties recht en belang heeft bij een rechterlijke beoordeling van zijn verzoek.
2. De raad adviseert het hof om de vader het recht op omgang met de minderjarige te ontzeggen, omdat omgang ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige en omdat omgang anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind. Zowel de minderjarige als de moeder worden door de raad ten tijde van het onderzoek te weinig stabiel bevonden om omgang tussen de minderjarige en de vader een plaats te kunnen geven. De moeder heeft last van het verleden met de vader, zoals zij dat heeft beleefd. Van een behoorlijke verwerking is nog geen sprake. Het ontbreekt de moeder aan draagkracht om de minderjarige te ondersteunen in contact(opbouw) met de vader. De minderjarige is nog te jong en te zeer afhankelijk van de moeder om daarin alleen en zonder ondersteuning van de moeder zijn weg te gaan. De raad acht het wel noodzakelijk en ook mogelijk dat de moeder twee keer per jaar een foto van de minderjarige aan de vader stuurt met daarbij informatie over schoolresultaten, ontwikkeling en gezondheid.
3. De moeder lijkt de inhoud van het rapport van de raad en met name het advies te onderschrijven, gelet op de reactie die zij rechtstreeks tot de raad heeft gericht naar aanleiding van het haar voorgelegde concept.
4. De vader laat het hof weten dat hij zich machteloos voelt dat hij de minderjarige niet kan helpen. Hij stelt zielsveel van zijn zoon te houden en zijn hele leven lang te zullen wachten tot hij de minderjarige eens zal zien om hem te vertellen hoe veel hij van hem houdt. Indien in de bestaande situatie niet wordt ingegrepen zal de ontwikkeling van de minderjarige worden verstoord, hetgeen de vader niet valt aan te rekenen.
5. Uit de reactie van de vader op het advies van de raad leidt het hof af dat hij er belang aan hecht dat in de bestaande situatie wordt ingegrepen. Het hof kan deze wens niet anders vertalen dan dat er een beschermingsmaatregel getroffen zou moeten worden in de vorm van een ondertoezichtstelling. Het hof heeft in zijn opdracht aan de raad meegenomen het verzoek het onderzoek zonodig uit te breiden naar een beschermingsonderzoek. Blijkens de formulering onder 1. en 7. van het raadsrapport is de raad zich daar ook van bewust geweest. De raad heeft kennelijk geen aanleiding gezien beschermingsmaatregelen in overweging te nemen, dan wel nader onderzoek naar de noodzaak daartoe in te stellen. Het hof ziet naar aanleiding van de inhoud van het rapport geen aanleiding tot een beschermingsmaatregel als een ondertoezichtstelling. De vader handhaaft zijn verzoek in hoger beroep, maar dringt thans niet langer uitdrukkelijk aan op het vaststellen van een voor de minderjarige bindende omgangsregeling. Hieruit en uit zijn mededeling dat hij zal wachten op het moment dat hij de minderjarige weer zal zien, leidt het hof af dat de vader niet op korte termijn voornemens is zichzelf aan de minderjarige op te dringen. Gelet op het rapport van de raad acht het hof het in overeenstemming met het belang van de minderjarige dat het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling wordt afgewezen. Met de raad is het hof van oordeel dat er zwaarwegende omstandigheden aan de zijde van de minderjarige spelen die meebrengen dat er onder de huidige omstandigheden geen omgang plaatsvindt op initiatief van de vader. Het staat de moeder vrij en het ligt ook op haar weg een initiatief tot contactherstel, in welke vorm dan ook, te ondernemen. Het hof dringt er bij de moeder op aan om, in het belang van de minderjarige, het advies van de raad de vader tweemaal per jaar van informatie en een recente foto te voorzien op te volgen.
6. Dit alles leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het inleidende verzoek alsnog zal afwijzen.
7. Voorts heeft de bij beschikking van dit hof van 3 juni 2009 benoemde deskundige nog recht op en belang bij de vaststelling van de haar toekomende vergoeding, die ten laste van ’s rijks kas komt. Het hof zal deze vergoeding overeenkomstig de door de deskundige ingediende begroting vaststellen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Middelburg van 19 maart 2008 tussen de partijen gewezen;
wijst af het verzoek van de vader tot het vaststellen van een internationale omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige [naam];
stelt de vergoeding die mevrouw drs. J.A.M. Hendriks toekomt terzake haar werkzaamheden als deskundige vast op € 383,78 inclusief BTW en verschotten, welk bedrag inmiddels door de griffier van dit hof aan de deskundige is betaald ten laste van ’s Rijks kas.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, De Haan-Boerdijk en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2010.