ECLI:NL:GHSGR:2010:BN9206

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.034.096-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Haan-Boerdijk
  • A. Mos-Verstraten
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen en bekrachtiging van de eerdere beschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 1 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. J.I.W.A.M. van Roy-Vissers, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 maart 2009, waarin zij werd ontheven van het gezag over de kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) waren betrokken als belanghebbenden in deze zaak.

De moeder verzocht het hof om de eerdere beschikking te vernietigen, terwijl de WSS verweer voerde en vroeg om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de minderjarigen zijn in raadkamer gehoord. De moeder betwistte dat zij niet in staat was om voor de kinderen te zorgen en voerde aan dat zij een goede moeder was. De WSS stelde echter dat de moeder niet in staat was gebleken om in het belang van de kinderen te handelen en dat de kinderen in de huidige situatie de nodige zorg en begeleiding kregen.

Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist en dat de moeder niet in staat was om de kinderen te bieden wat zij nodig hadden. Het hof concludeerde dat aan alle wettelijke vereisten voor een ontheffing van het gezag was voldaan en bekrachtigde de eerdere beschikking. De beslissing werd genomen met het oog op het belang van de minderjarigen, die behoefte hadden aan rust en duidelijkheid in hun toekomstperspectief.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 1 september 2010
Zaaknummer : 200.034.096/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-7889
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.I.W.A.M. van Roy-Vissers te Leiden,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
hierna verder: de WSS.
2. [vader],
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: de vader.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 14 mei 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 maart 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de bestreden beschikking).
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De WSS heeft op 23 juli 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de WSS zijn bij het hof op 29 april 2010 en 14 mei 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 16 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 21 april 2010 en 23 juni 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn (op beide data) de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens de raad: de heer R.C. van der Touw en (op 23 juni 2010) mevrouw E. van der Bij. Voorts zijn verschenen de vader (op 23 juni 2010) en namens de WSS: (op beide data) mevrouw M.M.E. van Gils en mevrouw E.A. Sipos en (op 23 juni 2010) mevrouw M. Brom. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De na te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in raadkamer gehoord. De na te noemen minderjarige [minderjarige 3] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling zijn mening ten aanzien van de ontheffing van het ouderlijk gezag kenbaar te maken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder ontheven van het gezag over de na te noemen minderjarigen. Voorts heeft de rechtbank de WSS tot voogdes over de minderjarigen benoemd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 1993 te [geboorteplaats], hierna verder: [minderjarige 1];
[minderjarige 2], geboren [in] 1995 te [geboorteplaats], hierna verder: [minderjarige 2]; en
[minderjarige 3], geboren [in] 1996 te [geboorteplaats], hierna verder: [minderjarige 3], hierna ook gezamenlijk verder: de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, opdat de moeder het gezag over de minderjarigen behoudt.
3. De raad heeft ter terechtzitting het beroep van de moeder bestreden.
4. De WSS voert verweer tegen het beroep van de moeder en verzoekt het hof de moeder in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De moeder stelt zich in haar eerste grief op het standpunt dat zij een goede moeder is, die met hulp in staat is de minderjarigen zelf op te voeden. Zij betwist dat zij zwakbegaafd of verstandelijk gehandicapt zou zijn. De moeder klaagt in haar tweede grief dat zij ten opzichte van de gezinsvoogd door onbevoegd personeel van de instellingen waar de minderjarigen verblijven in een kwaad daglicht is gesteld. In de derde grief klaagt de moeder dat ten onrechte als vader van [minderjarige 1], [X] is genoemd terwijl dit [Y] is. In de vierde en vijfde grief van de moeder stelt zij dat de minderjarigen door de situatie van de uithuisplaatsing veel schade leiden. De minderjarigen zijn, zo stelt de moeder, loyaal aan haar.
6. De WSS stelt met betrekking tot de eerste grief dat, ondanks dat de moeder erg betrokken is op de kinderen, zij niet in staat is gebleken te profiteren van vrijwillige hulpverlening in het verleden. Ook is zij niet in staat gebleken om in het belang van de minderjarigen te handelen. Ten aanzien van de tweede grief merkt de WSS op dat de groepsleiding wel degelijk bevoegd is en dat uit de bedoelde berichten duidelijk naar voren komt hoe de moeder in strijd met het belang van de minderjarigen handelt. De WSS stelt met betrekking tot de derde grief van de moeder, dat de naam van de vader van [minderjarige 1] door de moeder nooit eerder is genoemd en dat de moeder zelf [X] als vader heeft aangewezen. Ten aanzien van de vierde grief stelt de WSS dat deze niet relevant is en dat de informatie niet op werkelijkheid berust. Tot slot stelt de WSS dat de minderjarigen in instellingen verblijven waar zij de opvoeding en begeleiding krijgen die zij nodig hebben gezien hun gedragsproblemen en beperkingen.
7. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:268 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ontheffing van het gezag niet kan worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a van voormeld wetsartikel, voor zover thans van belang, leidt deze regel uitzondering indien na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
8. Het hof overweegt als volgt. Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt daartoe dat, hoewel vast staat dat de moeder betrokken is op de minderjarigen en het liefst weer zelf voor hen wil zorgen, uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder de minderjarigen niet kan bieden wat zij nodig hebben en dat de moeder geen inzicht heeft in haar (on)mogelijkheden om voor de minderjarigen te zorgen. Voldoende gebleken is dat zowel de moeder als de minderjarigen zwak begaafd zijn. Daarbij komt dat de moeder tegenover de minderjarigen aangeeft dat zij hoopt op hun terugkeer naar huis, waardoor zij de minderjarigen in verwarring brengt ten aanzien van hun toekomstperspectief als gevolg waarvan bij de minderjarigen forse loyaliteitsconflicten bestaan. Gelet op hun problematiek hebben de minderjarigen in hun opvoedingssituatie veel veiligheid, duidelijkheid, grenzen en structuur nodig. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om de bedreiging van de ontwikkeling bij de minderjarigen af te wenden. Het hof betrekt daarbij dat de moeder in het verleden afwijzend heeft gestaan tegenover de haar geboden hulpverlening en zij ook thans alle communicatie met hulpverleners via haar advocaat laat lopen. Het belang van de minderjarigen verzet zich tot slot niet tegen een ontheffing nu deze de minderjarigen rust en duidelijkheid over hun toekomstbeeld geeft, wat hun ontwikkeling ten goede zal komen. Het geheel overziend is het hof van oordeel dat aan alle wettelijke vereisten voor een ontheffing van het gezag over de minderjarigen is voldaan, zodat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
9. Het hof beslist als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te ’s-Gravenhage;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan-Boerdijk, Mos-Verstraten en Kamminga, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2010.