GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 augustus 2010
Zaaknummer : 200.066.929/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 09-1807
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.J. van Woerden te ’s-Gravenhage,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
kantoorhoudende te Voorburg,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 31 mei 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 maart 2010 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 1 juli 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 18 juni 2010 en 1 juli 2010 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 11 juni 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 2 juli 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens Jeugdzorg: mevrouw [P.]. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van een bij de stukken gevoegde pleitnotitie. De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling haar mening ten aanzien van de uithuisplaatsing kenbaar te maken. De mondelinge behandeling van de zaak is pro forma aangehouden teneinde Jeugdzorg in de gelegenheid te stellen het debat ten volle te voeren. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Nadien zijn de volgende stukken ingekomen:
- van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof op 12 juli 2010 aanvullende stukken ingekomen;
- van de zijde van de moeder is bij het hof op 19 juli 2010 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 23 juli 2010 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Van de zijde van Jeugdzorg zijn verschenen: mevrouw [B.] en mevrouw [J.], gedragswetenschapper. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van zijn reeds eerder overgelegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de kinderrechter op het na diens beschikking van 25 augustus 2009 nog resterende gedeelte van het op 6 juli 2009 ingediende inleidend verzoek - uitvoerbaar bij voorraad - de aan Jeugdzorg verleende machtiging de hierna te noemen minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 1 april 2010 tot 1 september 2010, zijnde de datum waartegen de termijn van ondertoezichtstelling verloopt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 1998 te [geboorteplaats], hierna: [minderjarige 1], en
[minderjarige 2], geboren [in] 2000 te [geboorteplaats], hierna: [minderjarige 2],
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en subsidiair een beslissing te nemen in goede justitie als het hof zal vermenen te behoren.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep.
4. De moeder stelt dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen ten onrechte heeft verlengd. In haar eerste grief stelt zij dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van forse problematiek bij de kinderen. Immers, namens Jeugdzorg is ter terechtzitting verklaard dat [minderjarige 2] zich goed ontwikkelt en hij vormen van hechting vertoont, hetgeen ook blijkt uit de testresultaten van het FORA-onderzoek van 17 november 2009. Gelet hierop is niet duidelijk waarom [minderjarige 2] nog steeds in het pleeggezin moet verblijven. De moeder erkent voorts dat sommige conclusies uit de FORA-rapportage ten aanzien van [minderjarige 1] wel een zorgelijk beeld laten zien, maar stelt dat het testmateriaal deze weer tegenspreken. De moeder wijt de problematiek van [minderjarige 1] aan haar vele verhuizingen, schoolwisselingen en de traumatiserende behandeling door de gezinsouders. In haar tweede grief klaagt de moeder dat door de kinderrechter wordt miskend dat de conclusies in deskundigenrapportages dienen te worden gedragen door de feiten en onderzoeksresultaten. Gelet op het feit dat de testresultaten strijdig zijn met de in het rapport gestelde conclusies, is het onduidelijk waarop de kinderrechter zijn oordeel heeft gebaseerd. Volgens de moeder blijkt uit de testresultaten dat de situatie van de minderjarigen niet dermate ernstig is dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is geïndiceerd. De moeder wijt haar eventuele gemis aan opvoedingscapaciteiten aan het geringe contact dat zij met de minderjarigen kan hebben en zij verklaart bereid te zijn opvoedingsondersteuning te accepteren.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat FORA een onafhankelijk onderzoek heeft verricht, dat de moeder niet de deskundigheid van de onderzoekers en de betrouwbaarheid van het onderzoek betwist en dat derhalve niet de conclusies en het advies op basis van deze testresultaten kunnen worden betwist. Voorts is ter terechtzitting namens Jeugdzorg verklaard dat het testmateriaal een belangrijke, doch niet de meest zwaarwegende bron van informatie is. Daarnaast is de testhouding en het gedrag van de onderzoekspersoon van belang. Beide kinderen, maar met name [minderjarige 1], hadden een afwerende houding ten aanzien van de vragenlijsten. In de vragenlijsten geven testpersonen bewust een bepaald beeld van zichzelf. Een afwerende of sociaal wenselijk houding van de testpersoon beïnvloedt de testresultaten. De pleegmoeder, de school en de pleegzorgwerkers omschrijven het gedrag van [minderjarige 1] als zorgelijk, hetgeen de aanname van de deskundige onderbouwt dat de zelfingevulde vragenlijsten een afwijkend beeld geven. Ten aanzien van [minderjarige 2] geldt hetzelfde, al zijn bij hem geen significante verschillen gesignaleerd. [minderjarige 2] heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt, maar kent ook gevoelens van kwetsbaarheid en onveiligheid, is bang om aandacht te kort te komen en ervaart een angstige relatie met de moeder. Daarnaast komen de conclusies van FORA aangaande de opvoedingscapaciteiten van de moeder overeen met hetgeen Jeugdzorg in de praktijk gedurende de interacties met de kinderen ervaart.
6. Het hof overweegt als volgt. In opdracht van Jeugdzorg is een forensisch psychologisch diagnostisch onderzoek door FORA forensische diagnostiek (hierna: FORA) verricht, resulterend in het rapport van 17 november 2009. Middels dit onderzoek beoogt Jeugdzorg duidelijkheid over de opvoedkundige capaciteiten van de moeder en over de vraag of de kinderen bijzondere opvoedingsbescherming nodig hebben en zo ja, welke.
7. Uit het onderzoek komt het volgende naar voren. Bij [minderjarige 1] is sprake van een benedengemiddeld intelligentieniveau. Naast aanlegfactoren zal haar huidig cognitief functioneren ook voor een deel toe te schrijven zijn aan externe factoren. Haar sociaal-emotionele ontwikkeling toont een zorgelijk beeld. Zij maakt de indruk van een kwetsbaar en beschadigd meisje dat thans forse gedragsproblemen laat zien, met name in het gezinshuis. In 2007 is bij haar een reactieve hechtingsstoornis gediagnosticeerd en tijdens onderhavig onderzoek zijn duidelijk kenmerken naar voren gekomen die binnen deze stoornis passen. [minderjarige 1] laat in haar huidige gedrag hechtingsproblematiek zien, wat erop duidt dat zij in het verleden onvoldoende steun en stabiliteit heeft ervaren. Wat betreft de psychoseksuele ontwikkeling van [minderjarige 1] komt een zorgelijk beeld naar voren in de vorm van op te vrije en wervende wijze contact zoeken met voor haar (relatief) onbekende jongens of mannen en daarnaast laat zij ambivalent gedrag zien in relatie tot (relatief onbekende) mannen. Haar houding op seksueel gebied kan voor een deel verklaard worden vanuit haar hechtingsproblematiek, maar vormt desalniettemin een belangrijk aandachtspunt in haar ontwikkeling. Met betrekking tot de noodzakelijk geachte hulpverlening wordt geconcludeerd dat [minderjarige 1] te forse gedragsproblemen laat zien om binnen een (pleeg)gezin goed te kunnen functioneren. Voor haar worden opname en behandeling binnen een ortho-psychiatrische (observatie)groep geadviseerd. Daarnaast wordt het wenselijk geacht wanneer zij, binnen een multidisciplinaire instelling, therapie krijgt aangeboden gericht op haar hechtings- en gedragsproblematiek. Aldus, zakelijk weergegeven, FORA.
8. Ten aanzien van [minderjarige 2] worden de volgende bevindingen gerapporteerd. Hij presteert voor wat betreft zijn cognitieve ontwikkeling op bovengemiddeld niveau. Met betrekking tot zijn sociaal-emotionele ontwikkeling imponeert hij als een kwetsbare, zich onveilig voelende jongen die, gezien eerdere emotionele tekorten, een grote behoefte heeft aan (positieve) aandacht en veel moeite heeft om zijn emoties te reguleren. Positief is dat sinds de plaatsing bij de pleegouders op sociaal gebied blijkens informatie van derden sprake is van een ontwikkeling in positieve zin en dat [minderjarige 2] in staat lijkt tot het onderhouden van wederkerige contacten met leeftijdsgenoten. Aandachtspunt is de discrepantie die bestaat tussen de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 2], die enigszins verstoord is, en zijn cognitieve ontwikkeling, waarbij hij juist op bovengemiddeld niveau presteert. Dit maakt het moeilijk om op adequate wijze op hem af te stemmen. Het gedrag van [minderjarige 2] duidt erop dat hij in zijn vroege jeugd onvoldoende emotionele stabiliteit, steun en basisveiligheid heeft ervaren en geeft aanwijzingen voor een onveilige hechting. Positief is dat hij blijkens informatie van de pleegouders en gelet op de observatie van het directe contact tussen de pleegmoeder en [minderjarige 2] tijdens het onderzoek wel over hechtingsmogelijkheden lijkt te beschikken. Voorts zijn uit onderhavig onderzoek geen duidelijke aanwijzingen naar voren gekomen voor niet leeftijdsadequate kennis of negatieve grensoverschrijdende seksuele ervaringen bij [minderjarige 2]. Zijn eerdere opvallende uitlatingen op seksueel gebied kunnen vermoedelijk in ieder geval deels begrepen worden in zijn algehele problematiek waarbij hij moeite heeft om zijn impulsen te reguleren en geneigd is tot aandachtvragend gedrag. Ten aanzien van de noodzakelijke hulpverlening is bij [minderjarige 2], om de huidige positieve ontwikkeling van [minderjarige 2] te ondersteunen en de pleegouders enigszins te ontlasten, gespecialiseerde naschoolse opvang voor enkele middagen per week geïndiceerd. Aldus, zakelijk weergegeven, FORA.
9. Het hof stelt voorop dat het debat in hoger beroep zich heeft geconcenteerd rond de houdbaarheid van de door Jeugdzorg aan het FORA-rapport verbonden conclusies. Het hof is echter van oordeel dat aan de houdbaarheid van die conclusies geen doorslaggevende betekenis toekomt voor het oordeel of voor de bestreden machtiging uithuisplaatsing goede gronden bestaan. Mede gelet op de resterende duur van de machtiging is het hof dan ook van oordeel dat de met de tweede grief van de moeder beoogde contra-expertise niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden. Binnen de grenzen van de in de onderhavige zaak aan het hof opgedragen beoordeling is het hof van oordeel dat Jeugdzorg het beleid bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling op grond waarvan zij tot handhaving van de inleidende verzoeken is gekomen, op de FORA-rapportage heeft kunnen baseren, wat verder ook de betekenis is van de lacunes die in die rapportage op zichzelf kunnen worden onderkend. Daarbij heeft het hof de twee volgende aspecten in aanmerking genomen. Het eerste aspect is dat tussen partijen vaststaat dat de conclusies ten aanzien van beide kinderen op wezenlijke punten niet overeenstemmen met de resultaten van tests waaraan zij zijn onderworpen. Vooropgesteld dat de deskundigheid van de onderzoekers van FORA niet is bestreden, is voor het hof uit de toelichting van Jeugdzorg, die zich ter zitting onder meer door een gedragswetenschapper deed vertegenwoordigen, voldoende aannemelijk geworden dat uit het onderzoek van de kinderen nadere gegevens zijn verkregen om de testresultaten te corrigeren op de wijze zoals door Jeugdzorg ter terechtzitting is uiteengezet. Het tweede aspect betreft de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de mate waarin het door FORA geschetste beeld daarvan, met name voor zover de moeder slechts een beperkt zicht zou hebben op de gedragsproblemen en de specifieke opvoedingsbehoeften, wordt beïnvloed door de omstandigheid dat de moeder de afgelopen jaren slechts een beperkt contact met de kinderen heeft gehad. Uit het rapport wordt echter wel duidelijk dat de moeder op dit moment van een en ander onvoldoende op de hoogte is en dat het niet in de rede ligt dat zij daarvan voor het verstrijken van de bestreden machtiging een volledig beeld zal verwerven.
10. Voorts is het hof van oordeel dat niet alleen ten aanzien van [minderjarige 1] maar ook ten aanzien van [minderjarige 2] in het FORA-rapport voldoende bevestiging is gelegen voor de vaststelling dat de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige tot 1 september 2010 noodzakelijk is. Voor zover de onderzoeksresultaten van FORA door de moeder in twijfel zijn getrokken, kan dat reden zijn om die resultaten nader tegen het licht te houden, maar er bestaat naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak, waarin de uithuisplaatsing tot 1 september 2010 aan de orde is, geen aanleiding om op voorhand uit te gaan van de onjuistheid van de vaststelling dat [minderjarige 1] vanwege met name haar gedragsproblemen en [minderjarige 2] vanwege met name de specifieke aandacht die hij behoeft niet bij de moeder kunnen worden teruggeplaatst. Daarbij overweegt het hof nog dat de omstandigheid dat de interactie-observatie tot tevredenheid van de moeder is verlopen daaraan niet afdoet, omdat dit onderzoeksmiddel niet geëigend voorkomt om de genoemde problematiek van ieder van de minderjarigen tot uiting te laten komen.
11. Hoewel het hof bij zijn oordeel betrekt dat de moeder de wijze waarop de hulpverlening in gedwongen kader de afgelopen jaren gestalte heeft gekregen als groot onrecht heeft ervaren, laat het belang van de minderjarigen zoals zich dit in die periode heeft ontwikkeld, geen andere beslissing toe dan bekrachtiging van de bestreden beschikking.
12. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, van Nievelt en van Wijk, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2010.