GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 28 april 2010
Zaaknummer : 200.059.159/01 en 200.060.133/01
Rekestnr. rechtbank : J2 RK 09-1352 en J2 RK 09-1547
In de zaak met nummer 200.059.159/01:
1. [de vader], en
2. [de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat mr. M.P. Friperson te ’s-Gravenhage,
de William Schikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Diemen,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de minderjarige],
geboren [in] 1994 te [geboorteplaats],
verblijvende in [gesloten jeugdzorg],
hierna te noemen: de minderjarige,
advocaat mr. S.R. Kwee te Rotterdam.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
In de zaak met nummer 200.060.133/01:
[de minderjarige],
geboren [in] 1994 te [geboorteplaats],
verblijvende in [gesloten jeugdzorg],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de minderjarige,
advocaat mr. S.R. Kwee te Rotterdam.
de William Schikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Diemen,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader], en
2. [de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de ouders,
advocaat mr. M.P. Friperson te ’s-Gravenhage,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
In de zaak met nummer 200.059.159/01 zijn de ouders op 8 maart 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 februari 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De WSS heeft op 6 april 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de ouders is bij het hof op 1 april 2010 een aanvullend stuk ingekomen.
Van de zijde van de WSS zijn bij het hof op 8 april 2010 aanvullende stukken ingekomen, te weten: bijlagen bij het verweerschrift.
De raad heeft het hof bij brief van 19 maart 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
In de zaak met nummer 200.060.133/01 is de minderjarige op 18 maart 2010 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 10 februari 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De WSS heeft op 19 april 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de WSS is op 19 april 2010 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 21 april 2010 zijn beide zaken tezamen mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. M.K. Bhadai (kantoorgenoot van mr. M.P. Friperson), de minderjarige, bijgestaan door haar advocaat, en namens de WSS: mevrouw A.M.J.D. Hensen en mevrouw I. Smets (gezinsvoogd). De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de duur van de machtiging om de minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen verblijven met ingang van 11 februari 2010 verlengd tot 15 juni 2010.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor gesloten jeugdzorg tot 15 juni 2010.
2. De ouders verzoeken in de zaak met nummer 200.059.159/01 de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de machtiging om de minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen verblijven, wordt opgeheven.
3. De WSS bestrijdt het beroep van de ouders en verzoekt de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, dan wel hun verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De minderjarige verzoekt in de zaak met nummer 200.060.133/01 de bestreden beschikking te vernietigen en, zo mogelijk, alsnog te bepalen dat machtiging om haar te doen verblijven in een voorziening voor gesloten jeugdzorg wordt opgeheven.
5. De WSS bestrijdt het beroep van de minderjarige en verzoekt de minderjarige niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6. Het hof zal hierna de verzoeken van de ouders en de minderjarige gezamenlijk behandelen.
7. De ouders stellen dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van de minderjarige plaats dient te vinden vanuit een gesloten instelling, gelet op de weerstand van de ouders. De ouders wensen dat de minderjarige de zorg krijgt die zij nodig heeft en zijn bereid volledig mee te werken aan ambulante hulpverlening, maar enkel vanuit de thuissituatie. Zij bestrijden dat zij zich de afgelopen periode hebben onttrokken aan elke vorm van hulpverlening. Gesloten plaatsing is volgens de ouders een uiterst redmiddel. Volgens de ouders is er bij de minderjarige geen, dan wel onvoldoende sprake van de door Jeugdzorg gestelde opgroei- en opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, waardoor gesloten plaatsing niet noodzakelijk is.
8. De minderjarige is van mening dat gronden voor de verlenging van de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing niet aanwezig zijn. Zij stelt dat de gesloten plaatsing een uiterst redmiddel is en dat niet dan wel niet voldoende gebleken is dat alternatieven zijn beproefd. De minderjarige ervaart haar verblijf als een pure vrijheidsbeneming. Tot op heden heeft bij haar nog geen gerichte behandeling plaatsgevonden, terwijl deze noodzakelijk geoordeelde behandeling reden is voor haar gesloten behandeling.
9. De WSS heeft verweer gevoerd en gesteld dat de ouders niet openstaan voor ambulante hulpverlening. Gezien de ernst van de problematiek van de minderjarige, met name op het vlak van seksueel overschrijdend gedrag, het niet kunnen reguleren van haar emoties, haar wegloopgedrag, het weigeren van hulp van de ouders en het zich verzetten tegen het persoonlijkheidsonderzoek bij de minderjarige, meent de WSS dat de kinderrechter terecht de machtiging tot gesloten uithuisplaatsing heeft verlengd.
10. Het hof overweegt als volgt. Zoals ter terechtzitting door de WSS is bevestigd komt de grondslag van haar standpunt dat de onderhavige machtiging terecht is verleend en ook moet worden gehandhaafd hierop neer dat er uit uitlatingen, gedragingen en ervaringen van de minderjarige op het gebied van alcohol- en drugsgebruik en promiscuïteit aanwijzingen voortvloeien dat de minderjarige ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen heeft die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en dat ter vaststelling van haar concrete problematiek een persoonlijkheidsonderzoek dient plaats te vinden alvorens hetzij kan worden geconcludeerd dat haar problematiek van onvoldoende ernst is om de minderjarige uithuis geplaatst te houden hetzij kan worden vastgesteld welke zorg de minderjarige nodig heeft en met de daartoe strekkende behandeling van de minderjarige kan worden aangevangen.
Uit het standpunt van de ouders dat zij bereid zijn aan een persoonlijkheidsonderzoek van de minderjarige mee te werken mits dat onderzoek van de thuissituatie uit wordt verricht en uit de opstelling van de minderjarige die zich wat dit betreft ter terechtzitting bij haar ouders heeft aangesloten, vloeit voort dat de noodzaak van een persoonlijkheidsonderzoek van de minderjarige als niet gemotiveerd bestreden vaststaat.
Het hof is van oordeel dat met persoonlijkheidsonderzoek vanuit de thuissituatie niet kan worden volstaan, nu er gezien het recente verleden, waarin de minderjarige zich geruime tijd aan het toezicht van de WSS heeft onttrokken, onvoldoende waarborg bestaat dat zodanig onderzoek met vrucht kan worden afgerond. Reeds om die reden acht het hof gesloten jeugdzorg in beginsel noodzakelijk om te voorkomen dat de minderjarige zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken.
11. Het hof stelt evenwel vast dat de minderjarige reeds sedert begin november 2009 met het oog op het noodzakelijke onderzoek onafgebroken in gesloten jeugdzorg verkeert en dat het persoonlijkheidsonderzoek nog altijd niet is aangevangen om de enkele reden dat de ouders de daartoe benodigde toestemming niet hebben verleend.
Ter terechtzitting is zijdens de ouders te kennen gegeven dat zij hun toestemming ook thans niet wensen te verlenen omdat zij erbij blijven dat het persoonlijkheidsonderzoek geen beletsel vormt voor terugkeer van de minderjarige in het gezin.
12. Het hof stelt voorop dat tenuitvoerlegging van een machtiging gesloten jeugdzorg heeft te gelden als vrijheidsbeneming. Het karakter van vrijheidsbeneming brengt mee dat naarmate deze langer duurt, het daarmee gediende belang steeds van groter gewicht dient te zijn om nog voldoende rechtvaardiging te vormen voor verdere inbreuk op de persoonlijke vrijheid van degene die het betreft. In het licht daarvan acht het hof het niet zonder meer gerechtvaardigd dat de minderjarige een vooruitzicht op herstel van haar persoonlijke vrijheid wordt onthouden zolang de ouders weigeren hun toestemming aan het noodzakelijke persoonlijkheidsonderzoek te verlenen.
Slechts indien dit persoonlijkheidsonderzoek niet zonder toestemming van de ouders kan worden aangevangen, bestaat er ruimte voor het oordeel dat gesloten jeugdzorg nog steeds noodzakelijk is.
13. Het hof is van oordeel dat de WSS haar stelling dat zij “alles in het werk heeft gesteld om het persoonlijkheidsonderzoek voor mekaar te krijgen zonder handtekening van de ouders”, niet overtuigend heeft onderbouwd. Dat er overleg is geweest met juristen en er is geprobeerd het onderzoek te laten starten middels een beschikking waarin staat dat onderzoek noodzakelijk is, zoals de WSS stelt, betekent blijkens de WSS’s toelichting ter terechtzitting niet dat een verzoek van de WSS tot verlening van vervangende toestemming voor medische behandeling zoals bedoeld in artikel 1:264 BW is afgewezen, noch dat de daartoe bevoegde instanties hebben geweigerd een verzoek tot gedeeltelijke schorsing van de ouders in de uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige in te dienen.
Wat betreft artikel 1:264 BW overweegt het hof voorshands in het bijzonder dat blijkens artikel 7:446 BW en recente rechtspraak (Rechtbank Roermond, 2 december 2009, LJN BK5155) over het argument van WSS dat onderzoek niet als medische behandeling is aan te merken verschillend kan worden geoordeeld.
In verband met artikel 1:272 BW overweegt het hof voorts dat uit de verklaring van de WSS ter terechtzitting volgt dat de WSS niet in overweging heeft genomen of aan de ouders, doordat zij in weerwil van de volgens de WSS bestaande noodzaak tot onderzoek, daaraan hun toestemming onthouden, de onder artikel 1:269, eerste lid, aanhef en onder a BW genoemde grond tot ontzetting kan worden tegengeworpen, noch om jegens de ouders gebruik te maken van de aanwijzingsbevoegdheid, teneinde (uiteindelijk) met een beroep op artikel 1:269, eerste lid, aanhef en onder d BW een (gedeeltelijke, voorzover met het oog op toestemming noodzakelijke) schorsing als bedoeld in artikel 1:272 BW uit te lokken.
14. Gegeven de noodzaak van het door de WSS beoogde persoonlijkheidsonderzoek en het belang dat de WSS alsnog iedere gelegenheid benut om dit onderzoek te doen aanvangen met hetzij door hetzij in plaats van de ouders verleende toestemming, dan wel deugdelijk aantoont dat zulks naar objectieve maatstaven onmogelijk is, zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden tot de terechtzitting van woensdag 20 mei 2010 te 11.30 uur.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
in de zaak met nummer 200.059.159/01 en in de zaak met nummer 200.060.133/01:
bepaalt dat de behandeling van het verzoek zal worden voortgezet op de terechtzitting van 20 mei 2010 te 11.30 uur;
bepaalt dat deze beschikking heeft te gelden als oproeping;
bepaalt dat ieder van partijen bescheiden waarop hij zich ter terechtzitting wil beroepen uiterlijk ter terechtzitting aan de wederpartij en het hof doet toekomen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Van Leuven en Van Wijk, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2010.
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 mei 2010
Zaaknummer : 200.059.159/01 en 200.060.133/01
Rekestnr. rechtbank : J2 RK 09-1352 en J2 RK 09-1547
In de zaak met nummer 200.059.159/01:
1. [de vader], en
2. [de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat mr. M.P. Friperson te ’s-Gravenhage,
de William Schikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Diemen,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de minderjarige],
geboren [in] 1994 te [geboorteplaats],
verblijvende in [gesloten jeugdzorg]
hierna te noemen: de minderjarige,
advocaat mr. S.R. Kwee te Rotterdam.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
In de zaak met nummer 200.060.133/01:
[de minderjarige],
geboren [in] 1994 te [geboorteplaats],
verblijvende in [gesloten jeugdzorg],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de minderjarige,
advocaat mr. S.R. Kwee te Rotterdam,
de William Schikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Diemen,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader], en
2. [de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de ouders,
advocaat mr. M.P. Friperson te ’s-Gravenhage,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 28 april 2010 waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking is de WSS in de gelegenheid gesteld alsnog iedere gelegenheid te benutten om het persoonlijkheidsonderzoek van de minderjarige te doen aanvangen met hetzij door hetzij in plaats van de ouders verleende toestemming, dan wel deugdelijk aan te tonen dat zulks naar objectieve maatstaven onmogelijk is. Iedere verdere beslissing is aangehouden tot donderdag 20 mei 2010 te 11.30 uur.
Het hof heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
-het op 18 mei 2010 ter griffie ontvangen faxbericht van de WSS, met als bijlage een kopie van een door de raad aan de WSS gerichte brief van 14 mei 2010;
-het op 19 mei 2010 ter griffie ontvangen faxbericht van de advocaat van de minderjarige;
-het op 19 mei 2010 ter griffie ontvangen faxbericht van de WSS, betreffende de vraag of de voor 20 mei 2010 voorziene voortzetting van de behandeling ter terechtzitting doorgaat en
-het op 19 mei 2010 ter griffie ontvangen faxbericht van de WSS, met als bijlage een kopie van een aan de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam gericht verzoek ex art. 1:264 BW met bijlagen.
Op 20 mei 2010 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de ouders, bijgestaan door mr. M.K. Bhadai (kantoorgenoot van mr. M.P. Friperson), de minderjarige, bijgestaan door haar advocaat, en namens de WSS: mevrouw I. Smets (gezinsvoogd) en mevrouw S.H.M. van de Cappelle (inhoudelijk manager). Namens de raad is verschenen: mevrouw E.M. van Dijk. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
DE VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof handhaaft al hetgeen het bij zijn beschikking van 28 april 2010 heeft overwogen en beslist. In het onderstaande wordt met ‘gezinsvoogdij-instelling’ gedoeld op een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
2. Uit de stukken blijkt dat de WSS de raad een verzoek heeft gedaan, ertoe strekkende dat de raad schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag over de minderjarige verzoekt, teneinde het in de beschikking van 28 april 2010 breder omschreven persoonlijkheidsonderzoek van de minderjarige alsnog zonder toestemming van de ouders te doen plaatsvinden. De raad heeft dit verzoek ontvangen op 10 mei 2010.
3. De raad heeft geweigerd daartoe een verzoek bij de kinderrechter in te dienen. Daarbij heeft hij blijkens de aan de WSS gerichte brief van 14 mei 2010, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
“Aangezien de raad van mening is dat er geen sprake is van een spoedsituatie acht de raad een onderzoek niet dringend en onverwijld noodzakelijk en is de raad van mening dat een tijdelijke schorsing op grond van artikel 1:272 BW geen geëigende maatregel is. (…) Daarnaast acht de raad onvoldoende gronden/feiten aanwezig die tot ontzetting dan wel ontheffing kunnen leiden. (…) Een onderzoek naar ontzetting van het gezag van de ouders acht de raad een te zware maatregel”.
Desgevraagd ter terechtzitting heeft de raad verklaard dat hij bij zijn beslissing van
14 mei 2010 kennis droeg van de inhoud van de beschikking van 28 april 2010. Voorts heeft de raad desgevraagd verklaard dat hij, ook wanneer de wél in artikel 1:272, eerste lid BW vervatte criteria voor gehele of gedeeltelijke schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag in aanmerking worden genomen, bij zijn oordeel blijft dat een tijdelijke schorsing geen geëigende maatregel is.
Daarbij heeft de raad desgevraagd verklaard dat naar zijn oordeel het door ouders wier kind onder toezicht is gesteld zonder redelijke reden onthouden van toestemming aan een door een gezinsvoogdij-instelling noodzakelijk geacht persoonlijkheidsonderzoek, als gevolg waarvan gesloten jeugdzorg ten aanzien van die minderjarige voortduurt, niet kan worden aangemerkt als de ontzettingsgrond grove verwaarlozing van de verzorging of opvoeding van een of meer kinderen.
Voorts heeft de raad daarbij desgevraagd verklaard dat er naar zijn oordeel geen sprake is van dringende en onverwijlde noodzaak tot schorsing in de uitoefening van het ouderlijk gezag in een geval waarin de vrijheidsbeneming van een minderjarige kan worden bekort met iedere dag dat in de door een dergelijke opstelling van de ouders teweeggebrachte patstelling wijziging wordt gebracht.
4. Uit de stukken blijkt voorts dat de WSS een op 27 april 2010 bij de kinderrechter gedateerd verzoek heeft ingediend ter verkrijging van vervangende toestemming medische behandeling teneinde het in de beschikking van 28 april 2010 breder omschreven persoonlijkheidsonderzoek van de minderjarige alsnog zonder toestemming van de ouders te doen plaatsvinden.
5. Ter terechtzitting van het hof heeft de WSS verklaard dat voor de behandeling van het verzoek door de kinderrechter nog geen zittingsdatum is bepaald.
Voorts hebben de advocaten van respectievelijk de ouders en de minderjarige onweersproken verklaard van dit verzoek niet op de hoogte te zijn.
6. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat in de onderhavige zaak niet op korte termijn een einde valt te verwachten aan de door het hof niet zonder meer gerechtvaardigd geoordeelde situatie dat de minderjarige een vooruitzicht op herstel van haar persoonlijke vrijheid wordt onthouden zolang de ouders weigeren hun toestemming aan het noodzakelijke persoonlijkheidsonderzoek te verlenen.
Uit de blijkens het vereiste van noodzaak geldende eisen van proportionaliteit en subsidiariteit vloeit voort dat van een gezinsvoogdij-instelling onder wier gezag een minderjarige van diens persoonlijke vrijheid beroofd wordt gehouden, mag worden verwacht dat zij voortvarend optreedt teneinde er het hare toe bij te dragen dat die vrijheidsbeneming niet onnodig voortduurt.
7. Ofschoon de WSS met haar verzoeken aan de raad en de kinderrechter er blijk van heeft gegeven terug te zijn gekomen op haar te afwachtende houding ter zitting van 20 april 2010, kan toch niet worden gezegd dat zij daarmee voldoende voortvarend is geweest.
De WSS heeft bij het verzoek aan de kinderrechter niet aangedrongen op spoedige behandeling, noch heeft zij, bijvoorbeeld door onverplicht het verzoekschrift tevens dadelijk in kopie aan de ouders te zenden, alles gedaan om een zo spoedig mogelijke behandeling door de kinderrechter te realiseren.
Voorts heeft de WSS zich kennelijk neergelegd bij de, gegeven de onderhavige criteria voor schorsing, ondeugdelijke redenering die de raad in diens brief van 14 mei 2010 heeft gevolgd. Ter terechtzitting heeft de WSS geen afstand genomen van de uitlatingen van de raad voor zover betrekking hebbend op de vervulling van de criteria voor schorsing. Ofschoon onder ogen moet worden gezien dat de raad naast de officier van justitie exclusief bevoegd is tot indiening van een verzoek tot tijdelijke schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag over de minderjarige, kan naar het oordeel van het hof deze bevoegdheidsverdeling tussen overheidsinstellingen niet worden tegengeworpen aan een minderjarige die zich erop beroept dat zij onder verantwoordelijkheid van de overheid zonder noodzaak van haar vrijheid beroofd wordt gehouden. Om die reden kan in de onderhavige procedure waarbij slechts de WSS partij is dan ook niet worden aanvaard dat de raad zijn standpunt zoals ter terechtzitting van het hof verwoord niet door indiening van een verzoek ter toetsing aan de kinderrechter heeft voorgelegd.
8. Gegeven hetgeen het hof in rechtsoverweging 10 van zijn beschikking van 28 april 2010 heeft overwogen, betekent een en ander dat verblijf van de minderjarige in gesloten jeugdzorg niet langer ter verzekering van de nodige behandeling noodzakelijk kan worden geacht. Dit leidt tot vernietiging met ingang van heden van de bestreden beschikking en tot afwijzing van het inleidend verzoek voor zover daarover alsnog wordt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt met ingang van 20 mei 2010 de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek met ingang van 20 mei 2010 af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Van Leuven, Van Wijk bijgestaan door mr. Pol als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2010 en geminuteerd op 26 mei 2010.