GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 september 2010
Zaaknummer : 200.067.616/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 10-134
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
hierna te noemen: de minderjarige,
advocaat mr. D.H. van den Elzen te Rotterdam,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming,
(namens de Stichting Bureau Jeugdzorg stadsregio Rotterdam)
gevestigd te Diemen,
verweerder,
hierna te noemen: de WSS,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
De heer [X] en mevrouw [Z],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de ouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De minderjarige is op 2 juni 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 mei 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De WSS heeft op 19 juli 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de minderjarige zijn bij het hof op 6 juli 2010 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 1 juli 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 1 september 2010 is de zaak, tezamen met de zaak met rekestnummer 200.067.619/01 (betreffende de minderjarige [naam andere minderjarige]) mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder en namens de WSS: mevrouw T.J.M. Bastiaansen. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 27 april 2010.
Bij de tussenbeschikking van 27 april 2010 is met ingang van 26 april 2010 een machtiging verleend om de minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van één maand en is voorts de verdere behandeling aangehouden.
Bij de opvolgende bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 27 april 2011. Voorts is met ingang van 25 mei 2010 de duur van de machtiging om de minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen verblijven verlengd tot 27 april 2011.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de machtiging tot plaatsing in een accomodatie voor gesloten jeugdzorg van de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in 1994] te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige). De ouders hebben het ouderlijk gezag over hem.
2. De minderjarige verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot machtiging om hem in gesloten jeugdzorg te doen verblijven (het hof leest: het verzoek tot verlenging van de machtiging tot plaatsing in gesloten jeugdzorg), af te wijzen.
3. De WSS bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof het door de minderjarige ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
4. De minderjarige stelt dat de machtiging tot gesloten plaatsing niet heeft kunnen worden verleend, omdat niet gesteld kan worden dat gesloten jeugdzorg noodzakelijk is om te voorkomen dat hij zich aan de zorg onttrekt of zal worden onttrokken. Voorts stelt de minderjarige dat de WSS sinds hij in juni 2008 onder toezicht van de WSS is gesteld, nog geen invulling heeft gegeven aan de ondertoezichtstelling. De minderjarige betwist dat het feit dat de hulpverlening niet op gang is gekomen, te wijten is aan de oncoöperatieve houding van hem en zijn ouders.
Daarnaast is de minderjarige van mening dat de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, omdat door haar geen onderzoek is verricht, althans niet blijkt waaruit dit onderzoek heeft bestaan. Ten tweede geeft de gedragswetenschapper aan zich slechts op de door de WSS verstrekte informatie te hebben gebaseerd, althans zijn de betreffende feiten en bevindingen uit het dossier niet besproken met de minderjarige of zijn ouders.
Ten slotte stelt de minderjarige dat geen sprake kan zijn van een instemmingsverklaring, nu het verzoek later is gedateerd dan de verklaring en het indicatiebesluit en gesteld noch gebleken is dat mevrouw [gedragswetenschapper] bij het opstellen van haar verklaring al over de tekst van het verzoekschrift beschikte.
5. De WSS stelt dat zowel de moeder als de minderjarige zich lange tijd hebben onttrokken aan hulpverlening en dat er door de WSS diverse hulp is ingezet. De ingezette hulp is om verschillende redenen niet van de grond gekomen, waaraan de veelvuldige recidive van de minderjarige en het afhouden van de hulp door de ouders grotendeels debet is. Omdat alle hulpvormen niet zijn gelukt en de gedragsproblemen van de minderjarige groter werden, was en is gesloten jeugdzorg geïndiceerd.
Voorts stelt de WSS dat de gedragswetenschapper haar onderzoek op basis van het dossier en gesprekken met de minderjarige zelf heeft gedaan, waardoor voldaan is aan de eisen zoals gesteld in de wet op de gesloten jeugdzorg.
6. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 29b lid 3 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) een machtiging tot opneming van een minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, ongeacht zijn instemming daarmee, slechts wordt verleend indien de minderjarige ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de minderjarige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
De betrokken stichting dient te verklaren dat een geval als bedoeld in het derde lid zich voordoet. Met die verklaring dient te zijn ingestemd door een bij de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg aangewezen gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
7. Ten aanzien van de instemmingsverklaring is het hof van oordeel dat aan de vereisten van de Wjz is voldaan. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat de WSS in het inleidend verzoekschrift heeft verklaard dat zich een geval voordoet in de zin van artikel 29 b, lid 3 van de Wjz en ingevolge artikel 29 b, lid 5 van de Wjz een instemmingsverklaring is overgelegd van mevrouw [gedragswetenschapper], gedragswetenschapper als bedoeld in categorie c van de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg. Uit deze instemmings-verklaring volgt dat de gedragswetenschapper op grond van feiten en bevindingen in het dossier en op basis van een gesprek met de minderjarige en met zijn gezinsvoogd concludeert dat de minderjarige ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. De gedragswetenschapper heeft bovendien inzicht gegeven in haar bevindingen, met name op pagina 3 van haar instemmingsverklaring. Het feit dat de gedragswetenschapper haar instemming afgeeft op 22 maart 2010 en het verzoek van de WSS is gedateerd op 1 april 2010 staat er niet aan in de weg dat de gedragswetenschapper kennelijk reeds op het moment dat zij met de minderjarige heeft gesproken kennis heeft gedragen van hetgeen de WSS omtrent de minderjarige verklaart of zal verklaren in het kader van de gerechtelijke procedure gericht op het verkrijgen van de machtiging. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de minderjarige dat de instemmingsverklaring niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
8. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich ten aanzien van de overige vereisten van de Wjz met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat eerdere hulpverlening, zowel vrijwillig als in een gedwongen kader niet van de grond is gekomen en dat de minderjarige zich schuldig is blijven maken aan het plegen van strafbare feiten. De plaatsing van de minderjarige bij de instelling Groot Emaus moest na enkele maanden worden beëindigd vanwege in die inrichting vertoonde ernstige gedragsproblemen. Dientengevolge werd de minderjarige in augustus van dit jaar naar de JeugdzorgPlus-instelling Almata in Den Dolder overgeplaatst. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de ouders van de minderjarige, zoals bevestigd door de houding van de moeder ter terechtzitting, de noodzaak van de hulpverlening ontkennen en zich er niet voor inzetten dat de minderjarige van hulpverlening gebruik maakt. Tenslotte is het hof van oordeel dat het van belang is dat zo mogelijk middels het traject van gesloten jeugdzorg kan worden voorkomen dat de minderjarige opnieuw in de toekomst in het strafrechtelijk circuit belandt. Uit het voorgaande volgt dat de plaatsing van de minderjarige in een gesloten inrichting noodzakelijk is. Hetgeen overigens door de minderjarige naar voren is gebracht, brengt hierin geen verandering. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Van Leuven en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2010.