ECLI:NL:GHSGR:2010:BO2984

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-000130-08
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 20 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de veroordeelde, geboren in 1964, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had op 9 juni 2005 een vonnis uitgesproken waarbij de veroordeelde werd vrijgesproken van bepaalde feiten, maar ook een bedrag van € 82.611,71 als wederrechtelijk verkregen voordeel had vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat er geen wederrechtelijk voordeel is genoten met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten, omdat de cocaïne in beslag was genomen en vernietigd. De verdediging voerde aan dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden, omdat er geen verband was tussen de vrijgesproken feiten en het wederrechtelijk voordeel. De advocaat-generaal erkende dit en concludeerde dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden afgewezen. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie dan ook afgewezen en het vonnis waarvan beroep vernietigd. De beslissing is genomen na onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens in acht is genomen. Het hof heeft geoordeeld dat er geen bewijs was voor andere strafbare feiten die tot het onverklaarbare vermogen van de veroordeelde zouden leiden. Het arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is niet door alle rechters ondertekend, omdat één rechter buiten staat was om te ondertekenen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000130-08 PO
Parketnummer: 10-150062-04
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2007 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
[adres].
Procesgang
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank te Rotterdam van 9 juni 2005 is de veroordeelde ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 en 2 bewezenverklaarde,
gekwalificeerd als:
Feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod [naam 1];
Feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod [naam 2],
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van het onder 3 en 4 tenlastegelegde is de veroordeelde vrijgesproken.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 24 december 2007 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 82.611,71 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
Namens de veroordeelde is tegen laatstgenoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2010.
Vordering van het openbaar ministerie
De vordering van het openbaar ministerie in eerste aanleg hield in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 208.125,-, ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 82.611,71 en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 74.350,-, aangezien de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en deze schending dient te worden verdisconteerd in een korting van 10 % van het bij de op te leggen maatregel door de veroordeelde te betalen bedrag.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting primair betoogd, een en ander zoals weergegeven in zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnota, dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen, aangezien bij een berekening van - beweerdelijk - wederrechtelijk voordeel op basis van een vermogensvergelijking of kasopstelling niet mag worden gerefereerd aan concrete strafbare feiten waarvoor de betrokkene is vrijgesproken, terwijl dit in het bestreden vonnis en de rapportage die naar aanleiding van het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) is opgemaakt, wel het geval is. Derhalve kan die rapportage niet aan de - gewijzigde - vordering van het openbaar ministerie ten grondslag worden gelegd.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van een dubbeltelling van € 16.480,- en een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die verdisconteerd dient te worden in de eventueel op te leggen betalingsverplichting.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de vordering
De vordering, zoals in hoger beroep gewijzigd, is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikellid, aangezien sprake is van een veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en ten aanzien van de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) is ingesteld.
Naar de opvatting van de advocaat-generaal kan op grond van de rapportage naar aanleiding van het sfo - met name de daarin opgenomen uitgebreide kasopstelling - worden aangenomen dat de veroordeelde een bedrag van
€ 82.611,71 als wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten 1 [naam 1] en 2 [naam 2] op 4 maart en 9 maart 2004 een tweetal containers is aangetroffen met daarin cocaïne, en dat deze cocaïne in beslag is genomen en vernietigd.1 Gelet hierop is het hof van oordeel dat de veroordeelde ter zake van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Voorts stelt het hof vast dat de veroordeelde bij het onherroepelijk geworden vonnis van 9 juni 2005 ten aanzien van de feiten 3 [naam 3] en 4 [naam 4] is vrijgesproken.
Om die reden kan, zoals ook door de verdediging is betoogd en door de advocaat-generaal is erkend, van - vaststelling van - wederrechtelijk voordeel in verband met die feiten geen sprake zijn.
Het hof merkt bovendien op dat gesteld noch gebleken is dat er sprake was van betrokkenheid van veroordeelde bij nog andere soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.
Voor de toepasselijkheid van artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafvordering moet gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek aannemelijk zijn dat ook het feit, waarop het strafrechtelijk financieel onderzoek en de veroordeling betrekking hebben, of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Zoals hiervoor door het Hof is vastgesteld hebben de feiten waarvoor de rechtbank heeft veroordeeld geen wederrechtelijk voordeel opgeleverd, terwijl het strafrechtelijk financieel onderzoek geen begin van een aanwijzing bevat, laat staan dat aannemelijk is geworden dat er nog andere al dan niet soortgelijke strafbare feiten door veroordeelde zijn gepleegd.
Uit het dossier volgt weliswaar dat veroordeelde de beschikking had over onverklaarbaar vermogen, maar niet dat dit uit enig strafbaar feit voortkomt.
De vordering van het openbaar ministerie dient derhalve te worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel af.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk, mr. D.J.C. van den Broek en mr. M.A. van der Ham, in bijzijn van de griffier mr. M.Th.A. de Ridder.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 oktober 2010.
Mr. M.A. van der Ham is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
1 Het proces-verbaal van de Politie Rotterdam Rijnmond dienst Havenpolitie, nr. [nummer], d.d. 14 februari 2006, p. 2 en 3, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar.