GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
raadkamer
gegeven naar aanleiding van het op 29 december 2009 ter griffie van dit gerechtshof ingekomen schriftelijk beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager 1] en [klager 2],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van hun raadsman mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat, kantoor houdende te (3012 CN) Rotterdam aan het Weena 614,
wegens het niet vervolgen van een of meer strafbare feiten, die ten opzichte van hun -in de nacht van 15 op 16 juni 2007 overleden- zoon [zoon] zouden zijn begaan door:
[beklaagde 1] en/of [beklaagde 2] en/of [beklaagde 3] en/of [beklaagde 4],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van hun raadsman mr. A.J.M. de Swart, advocaat, kantoor houdende aan de Oostmaaslaan 71, postbus 4325, 3006 AH te Rotterdam.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1. Naar aanleiding van de gewelddadige dood van [zoon] in de nacht van 15 op 16 juni 2007 heeft de hoofdofficier van justitie te Rotterdam aan de Rijksrecherche opdracht gegeven een feitenonderzoek uit te voeren naar het politieoptreden in Pernis.
In dit onderzoek is niemand als verdachte aangemerkt. Het onderzoek is begin augustus 2007 afgerond en de resultaten zijn aan de hoofdofficier van justitie te Rotterdam ter hand gesteld.
In november 2007 is de zaak overgedragen aan het Openbaar Ministerie te Amsterdam, teneinde een onafhankelijk onderzoek te garanderen, aangezien de eerdere onderzoeksresultaten nog vragen open lieten. Het Openbaar Ministerie te Amsterdam vond nader onderzoek door de Rijksrecherche noodzakelijk.
In februari 2008 is in dat kader besloten vier politieambtenaren als verdachten aan te merken (de beklaagden voornoemd). Het politieoptreden is getoetst aan de artikelen 307 (in combinatie met 309), 255 (in combinatie met 257) en 450 van het Wetboek van Strafrecht.
Op 10 maart 2008 is de Rijksrecherche een strafrechtelijk opsporingsonderzoek gestart.
2. De resultaten van voornoemde onderzoeken van de Rijksrecherche bevinden zich bij de stukken.
3. Begin april 2009 heeft de zaaksofficier van justitie vier vorderingen tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) tegen de beklaagden ingediend.
Op 21 augustus 2009 heeft de rechter-commissaris die vorderingen afgewezen, omdat naar haar oordeel uit de dossiers onvoldoende feiten en omstandigheden waren gebleken om de vier politieambtenaren als verdachte in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering aan te merken.
4. De officier van justitie te Amsterdam heeft besloten terzake van voornoemde feiten geen strafvervolging tegen beklaagden te zullen instellen, omdat de beklaagden naar zijn mening onschuldig zijn aan de feiten waarop het onderzoek betrekking had (sepotcode 01) en dat uit het onderzoek niet de conclusie kon worden getrokken dat beklaagden anders hadden moeten handelen.
Van deze beslissing zijn klagers bij brief van 6 oktober 2009 in kennis gesteld en tegen deze beslissing is de klacht dan ook gericht.
5. Klagers stellen in het klaagschrift onder meer dat het optreden van beklaagden ernstig laakbaar is geweest, omdat zij -ondanks dat zij na een melding van de buren, in de nacht van 15 op 16 juni 2007 snel aanwezig waren bij de woning op de [straatnaam] te Pernis- vervolgens niets hebben gedaan om de dood van [zoon] te voorkomen.
6. Na raadpleging van de betrokken hoofdofficier van justitie te Rotterdam heeft de advocaat-generaal bij dit hof mr. D. Jeras in zijn verslag gedateerd 28 mei 2010 het hof in overweging gegeven de klacht af te wijzen.
7. Het hof heeft op 15 september 2010 het klaagschrift in raadkamer behandeld. Aldaar zijn klagers -bijgestaan door hun raadsman mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam-, alsmede beklaagde [beklaagde 4] -bijgestaan door zijn raadsman mr. A.J.M. de Swart, advocaat te Rotterdam- gehoord.
Klagers en beklaagde zijn buiten elkaars aanwezigheid gehoord, telkens in aanwezigheid van beide raadslieden.
Beklaagden [beklaagde 1], [beklaagde 2] en [beklaagde 3] zijn niet opgeroepen.
8. Klagers hebben desgevraagd verklaard te volharden bij hun klacht.
9. De advocaat-generaal mr. D. Jeras heeft in raadkamer -overeenkomstig zijn schriftelijk verslag- geconcludeerd tot afwijzing van het beklag.
BEOORDELING VAN HET BEKLAG
10. Het politieoptreden in deze zaak is zeer uitgebreid onderzocht. De overwegingen van het Openbaar Ministerie om niet tot vervolging van beklaagden over te gaan zijn weergegeven in de uitvoerige ambtsberichten van de hoofdofficier van justitie en van de advocaat-generaal. Alle betrokkenen hebben kennis kunnen nemen van deze stukken, die zich in het dossier bevinden.
11. De zoon van klagers is in de nacht van 15 op 16 juni 2007 zodanig mishandeld dat hij aan het daardoor opgelopen letsel is overleden. [persoon A], [persoon B] en [persoon C] zijn terzake daarvan vervolgd en veroordeeld. Het vonnis tegen [persoon C] is onherroepelijk. Klagers zijn echter van mening dat het overlijden van hun zoon niet alleen toe te rekenen is aan het handelen van deze drie veroordeelden, maar ook aan het niet (tijdig) ingrijpen door de politie. De beklaagden moeten daarom ook vervolgd worden. Klagers menen dat beklaagden door te handelen de dood van Björn hadden kunnen en moeten voorkomen.
12. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
Op 15 juni 2007 omstreeks 23.46 uur komt er een telefonische melding binnen bij de meldkamer van de politie Rotterdam-Rijnmond. De heer en mevrouw [buren], bewoners van [straatnaam] [huisnummer 1] te Pernis, melden dat de heer [buurman] had gezien dat er bij hun buurman op [huisnummer 2] iemands benen werden getapet en dat zij al enige tijd geluiden hoorden, zoals hulpgeroep, gebonk en gestommel.
Hierop worden politievoertuigen naar de gemelde locatie gestuurd. In het mobilofoonverkeer tussen de politie-eenheden en de meldkamer wordt het vermoeden uitgesproken dat het gaat om een gijzeling dan wel een overval.
Om 23.57 zijn de eerste surveillance-auto's ter plaatse, met daarin onder anderen beklaagden [beklaagde 3], [beklaagde 1] en [beklaagde 2].
Zij houden een eerste overleg en besluiten de komst van de Chef van Dienst (beklaagde [beklaagde 4]) af te wachten. Twee agenten gaan naar de achterzijde van de woning. [beklaagde 2] en een andere agent blijven aan het begin van de [straatnaam] staan om andere politie-eenheden, waaronder de Chef van Dienst, op te vangen en bij te praten. [beklaagde 3] en [beklaagde 1] gaan naar de voorzijde van de [straatnaam], waar zij het portiek van onder meer huisnummer [huisnummer 2] vanuit de auto in de gaten houden.
13. Rond 00.03 (blijkens rapport meldkamer) wordt gezien door [beklaagde 3] en [beklaagde 1] dat (de latere verdachte) J. [persoon B] uit het portiek komt. [beklaagde 3] en [beklaagde 1] melden dat zij de auto verlaten en gaan kijken. [beklaagde 3] loopt naar [persoon B] en spreekt deze aan. [beklaagde 1] gaat praten met de heer [buurman], die ook naar buiten is gekomen.
[beklaagde 3] en [beklaagde 1], die op dat moment voor de woning op de stoep staan, melden om 00.06 dat zij geschreeuw horen komen vanuit woning [huisnummer 2]. Zij concluderen dat het geluid afkomstig is van iemand die pijn heeft.
[beklaagde 3] verklaart later dat het ging om één schreeuw van 2 à 3 seconden. Hij hoorde de schreeuw net voordat hij [persoon B] sprak. [beklaagde 1] verklaart dat het ging om twee kreten, in één adem uitgeroepen van hooguit een paar seconden. Hij heeft één keer geschreeuw gehoord.
[beklaagde 3] en [beklaagde 1] zien dat de deur van [straatnaam] [huisnummer 2] dicht is en dat er een sleutel aan de buitenkant van de deur in het slot zit.
[persoon B] verklaart desgevraagd aan [beklaagde 3], dat hij in de woning is geweest, maar deze had verlaten om geld te pinnen, doch is omgekeerd omdat hij politie zag en dat hij de deur niet (meer) kon openen omdat de voordeur aan de binnenzijde was afgesloten. Hij verklaart voorts dat zijn vriend [persoon A] daar woont en dat deze op dat moment binnen is met een kennis. Volgens [persoon B] is binnen niets aan de hand en zit [persoon A] een beetje te dollen. [persoon B] verklaart desgevraagd aan [beklaagde 3] dat er twee mensen in de woning zijn, dat er die avond drugs en alcohol zijn gebruikt en dat er geen vuurwapens in de woning zijn. Hierna is [persoon B], nadat zijn personalia zijn genoteerd, bij de afzetting gezet.
14. [persoon B] heeft later, tijdens zijn verhoren bij de politie, verklaard dat hij de woning had verlaten om geld te gaan pinnen van de bankrekening van [zoon], die zijn pincode onder dwang had afgegeven nadat hij met name door de latere hoofdverdachte [persoon A] ernstig was mishandeld.
15. Kort na het tijdstip dat [beklaagde 3] en [beklaagde 1] geluiden uit woning [huisnummer 2] horen en met [persoon B] en [buurman] hebben gesproken, arriveert de Chef van Dienst, [beklaagde 4].
[beklaagde 3] heeft verklaard dat hij [beklaagde 4] aan zag komen rijden terwijl hij in gesprek was met [persoon B].
[beklaagde 4] loopt naar [beklaagde 1].
[beklaagde 1] verklaart nadien dat hij zijn bevindingen en hetgeen [persoon B] heeft gezegd aan [beklaagde 4] heeft doorgegeven.
Ter zitting in raadkamer heeft beklaagde [beklaagde 4] verklaard dat hij [persoon B] zelf niet heeft gezien of gesproken en dat hij niet wist dat [persoon B] had gezegd dat er geen vuurwapens in de woning waren.
Om 00.15 meldt [beklaagde 4] aan de meldkamer dat er geen geluid uit het pand komt en dat hij in afwachting is van de mensen van de Regionale Ondersteuningsgroep.
Omstreeks 00.16 arriveren twee leden van de Regionale Ondersteuningsgroep (ROG), die kan worden ingezet bij moeilijke of risicovolle aanhoudingen, die onder het inzetniveau van het Arrestatie Team liggen.
In overleg met de Chef van Dienst [beklaagde 4] wordt de komst afgewacht van de auto van de ROG met het noodzakelijke materiaal om de woning binnen te gaan. Dergelijk materiaal behoort niet tot de standaard uitrusting van surveillance-auto's.
[beklaagde 4] houdt zich intussen bezig met de positionering van het personeel rond de woning. Hij heeft ter zitting in raadkamer verklaard dat hij constant telefoon- en portofoonmeldingen kreeg.
Om 00.25 is [beklaagde 4] korte tijd in de woning van [buurman]. Hij hoort geen geschreeuw of gekreun, alleen heen en weer lopen.
16. [beklaagde 4] heeft verklaard dat hij in eerste instantie uitging van een gijzeling. Omdat hij vernomen had dat er hulpgeroep was gehoord, wilde hij op een zo kort mogelijke termijn de woning binnengaan, waarbij wel rekening moest worden gehouden met de veiligheid van het politiepersoneel en de mogelijke risico's voor de gegijzelde. Hij heeft gekozen voor de inzet van de ROG omdat er teveel tijd verloren zou gaan voordat een Arrestatie Team ter plaatse zou kunnen zijn.
17. Om 00.36 is de ROG-auto ter plaatse met materiaal om veilig te kunnen binnentreden (een stormram en een kogelwerend schild).
Op 16 juni 2007 omstreeks 00.41 uur betreden de medewerkers van de ROG het pand.
Bij binnenkomst wordt [zoon] met onbekend letsel aangetroffen. Er werd geen hartslag meer geconstateerd.
Diverse politiemensen hebben zich om het slachtoffer bekommerd. Zij hebben hem aangeroepen en gevoeld of er nog sprake was van polsslag en ademhaling en zij hebben in afwachting van het ambulancepersoneel getracht hem te reanimeren.
Het hof stelt voorop dat er ter plaatse sprake was van een onduidelijke en chaotische situatie.
Allereerst kon de melding aan de meldkamer duiden op zowel een gijzeling als een overval.
Toen de politie ter plekke was, begon het nieuwsgierige, deels jeugdige publiek, onder meer uit café's, toe te stromen.
Dit publiek moest op afstand worden gehouden terwijl politieagenten de voor- en achterzijde van de woning onder observatie namen.
Intussen werd er voortdurend overleg gevoerd over de vraag wanneer en onder welke veiligheidsmaatregelen het pand kon worden betreden en kreeg beklaagde [beklaagde 4] als Chef van Dienst, zoals reeds vermeld, constant telefoon- en portofoonmeldingen.
19. Op grond van de door diverse getuigen afgelegde verklaringen staat vast dat buiten de woning geschreeuw van pijn te horen is geweest. Dat er sprake was van aanhoudend geschreeuw is evenwel niet komen vast te staan. In dit verband is niet zonder belang dat beklaagde [beklaagde 4] zelf in het belendende pand [straatnaam] [huisnummer 1] is geweest en toen geen geschreeuw of gekreun uit de woning daarnaast heeft waargenomen.
20. Een belangrijke bron van informatie voor wat er binnen gaande was, was de later als verdachte aangemerkte en inmiddels veroordeelde [persoon B].
Dat [persoon B], toen bleek dat hij uit die woning was gekomen, niet meteen is aangehouden en nader gehoord acht het hof onbegrijpelijk maar voor de verdere feitelijke gang van zaken niet doorslaggevend.
Betreurenswaardig is dat de informatie van [persoon B] over de afwezigheid van vuurwapens niet duidelijk aan [beklaagde 4] is doorgegeven dan wel niet tot hem is doorgedrongen. Redelijkerwijs valt echter niet aan te nemen dat, ware die informatie wel bij hem terechtgekomen, dit tot een andere afweging zou hebben geleid. Immers in de gegeven omstandigheden zou niet zonder meer van de politieambtenaren gevergd kunnen worden dat zij zouden blindvaren op de enkele mededeling van [persoon B] dat er geen vuurwapens in de woning aanwezig waren.
Zoals later is gebleken heeft [persoon B] onjuiste informatie vertrekt aan de verbalisant [beklaagde 3] over hetgeen zich had afgespeeld in de woning voordat hij die had verlaten.
Dat de verdachte [persoon A] niet als vuurwapengevaarlijk bekend stond, kan bij de beoordeling van de ter plaatse gemaakte afwegingen evenmin een rol van betekenis spelen. De familie [buren] had tegenover de politie immers verklaard dat hun buurman, [persoon A], het vermoedelijke slachtoffer was.
21. Het hof stelt voorts vast dat de woning in ieder geval niet zonder hulpmiddelen via de voordeur betreden had kunnen worden.
Nadat [persoon B] naar buiten was gekomen is hij teruggelopen naar de woning die hij niet meer met de sleutel kon openen, naar eigen zeggen mogelijk omdat er een knip op de deur zat.
Uit de processen-verbaal van binnentreden blijkt dat de deur pas in tweede instantie met de stormram kon worden geforceerd.
22. Beklaagde [beklaagde 4] heeft gemeend dat er sprake was van een misdrijf waarvoor de inzet van een Arrestatie Team gerechtvaardigd was, maar vervolgens de afweging gemaakt dat de inzet daarvan gelet op de veiligheid van het slachtoffer te lang op zich zou laten wachten. Omdat het onmiddellijk binnentreden door de aanwezige politieambtenaren uit het oogpunt van hun eigen veiligheid geen reële optie was, heeft hij gekozen voor optreden door de ROG.
Omdat het zo veilig mogelijk binnentreden in de woning ook naar het oordeel van de ROG-medewerkers, alleen kon worden verwezenlijkt met behulp van een stormram en een kogelwerend schild, moest de komst van de materiaalwagen worden afgewacht. Vijf minuten na aankomst van het materiaal is de woning betreden.
In het licht van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan het hof deze afweging billijken.
Immers, een melding bij de politie dat een man met geweld wordt getapet en om hulp roept, kan duiden op een gijzeling, overval of ripdeal en de aanwezigheid van vuurwapens. Een (poging tot) onmiddellijk binnentreden zonder benodigde hulpmiddelen door politieambtenaren die niet gespecialiseerd zijn in gevaarlijke aanhoudingen, ligt onder die omstandigheden niet voor de hand. Het risico bestaat dat daardoor zowel het slachtoffer als de politiemensen gevaar lopen.
Uit het dossier komt het beeld naar voren dat de communicatie op verschillende momenten niet optimaal is geweest. Voorzover beklaagde [beklaagde 4] als Chef van Dienst hiervan een verwijt kan worden gemaakt, brengt dit evenwel nog niet mee dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan de gestelde strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat beklaagde [beklaagde 4] na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen beslissen om een gespecialiseerd aanhoudingsteam in te zetten voor het binnentreden van de woning en daarbij te kiezen voor de ROG in plaats van een Arrestatie Team, waarmee veel meer tijd gemoeid zou zijn.
Hetzelfde geldt voor de afweging die [beklaagde 4] heeft gemaakt om niet onmiddellijk binnen te treden, maar in verband met de noodzakelijke veiligheid de komst van de materiaalwagen met een kogelwerend schild en een stormram af te wachten, zoals hiervoor onder punt 22. is overwogen.
Dat de komst van de materiaalwagen relatief lang op zich heeft laten wachten kan hem niet persoonlijk worden verweten.
Het hof is dan ook met de advocaat-generaal van oordeel dat beklaagde [beklaagde 4] geen verwijt in strafrechtelijke zin valt te maken van het overlijden van [zoon].
24. Het hof overweegt met betrekking tot het niet vervolgen van de overige beklaagden als volgt.
Bij aankomst ter plaatse beschikten zij (slechts) over de informatie dat er mogelijk een gijzeling of een overval plaatsvond. Onder die omstandigheid zou het volstrekt onverantwoord zijn geweest als zij op dat moment de woning zouden zijn binnengegaan, voorzover dat zonder hulpmateriaal al mogelijk zou zijn geweest.
Uitgaande van een veronderstelde gijzeling hebben zij de eerste maatregelen ter plaatse genomen. Kort nadat zij geschreeuw uit de woning hoorden komen en [beklaagde 3] met [persoon B] had gesproken, was de Chef van Dienst [beklaagde 4] ter plaatse. Vanaf het moment dat deze ter plaatse was kon van hen niet (meer) worden verwacht dat zij zonder last van [beklaagde 4] op eigen gezag de woning zouden binnengaan.
De beslissing van het Openbaar Ministerie om beklaagden [beklaagde 2], [beklaagde 3] en [beklaagde 1] om deze reden niet (verder) te vervolgen valt naar het oordeel van het hof reeds hierom te billijken.
25. Het hof overweegt ten overvloede dat gezien hetgeen hiervoor is overwogen in het midden kan blijven of er een causaal verband kan worden vastgesteld tussen het niet onmiddellijk optreden van de politie en de dood van [zoon], nog daargelaten het feit dat volgens de patholoog F.R.W. van de Goot het slachtoffer niet te redden zou zijn geweest indien er adequaat medische hulp was geboden een uur voor de dood.
Naar het oordeel van het hof is nader onderzoek naar de datering van de letsels en het tijdstip van overlijden, naast al het onderzoek dat daarnaar reeds is verricht, dan ook niet noodzakelijk voor de beoordeling van dit beklag.
26. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen.
Deze beschikking is op 1 december 2010 gewezen door
mr. R. Noordam, voorzitter, mr. D.J.C. van den Broek en mr. A.W. Beelaerts van Blokland, leden, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Bakker-Otjens.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel
open.