GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 24 november 2010
Zaaknummers : 200.075.275/01 en 200.076.424/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 10-1182
In de zaak met zaaknummer 200.075.275/01:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. S. Ben Ahmed te Rotterdam,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. N. Aydogan-Kütük te Rotterdam.
In de zaak met zaaknummer 200.076.424/01
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. N. Aydogan-Kütük te Rotterdam,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. S. Ben Ahmed te Rotterdam.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedures gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader en de moeder zijn ieder afzonderlijk op 8 oktober 2010 en 3 november 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 augustus 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Op 4 november 2010 zijn beide zaken, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.072.710/01, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, de heer S. Sharaf, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, namens de raad: de heer J. Kuhn, en namens Jeugdzorg: de heer S. Mousa (de gezinsvoogd) en de heer S. van der Meer. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof, in beide zaken, naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is met ingang van 4 augustus 2010 machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarige [de minderjarige], geboren [in 2003] te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige, in een residentiële instelling tot 4 augustus 2011. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige in een residentiële instelling.
2. De vader verzoekt het hof in de zaak met zaaknummer 200.075.275/01, voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van Jeugdzorg tot plaatsing van de minderjarige in een residentiële instelling af te wijzen en de machtiging met onmiddellijke ingang te beëindigen, althans met ingang van een datum door het hof in goede justitie te bepalen.
3. De moeder verzoekt het hof in de zaak met zaaknummer 200.076.424/01 de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek van Jeugdzorg tot plaatsing van de minderjarige in een residentiële instelling dient te worden afgewezen.
4. De vader stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte een machtiging heeft verleend om de minderjarige uit huis te plaatsen. Hij geeft te kennen dat er sinds 2009 geen sprake meer is van huiselijk geweld binnen het gezin. De vader stelt dat hij altijd de intentie heeft gehad om de moeder te ondersteunen bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige en diens twee oudere broers. Volgens hem legt de kinderrechter dit ten onrechte negatief uit door te stellen dat de vader te pas en te onpas bij het gezin langskomt. De vader betoogt dat de uithuisplaatsing van de twee oudere broers van de minderjarige voor de moeder de benodigde rust heeft gebracht. Daarnaast stelt hij dat hij en de moeder openstaan voor hulpverlening. Voor zover er ooit sprake is geweest van een onveilige situatie voor de minderjarige is dat naar de mening van de vader thans absoluut niet het geval. De uithuisplaatsing van de minderjarige is volgens hem dan ook geenszins noodzakelijk.
5. De moeder stelt zich eveneens op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat een uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk is. Net als de vader betoogt zij dat er sinds 2009 geen sprake meer is van huiselijk geweld binnen het gezin. Zij wijst er daarnaast op dat de communicatie tussen haar en de vader steeds beter verloopt. De moeder stelt dat een belangrijke reden voor de uithuisplaatsing van de minderjarige was dat hij heel erg bang was voor zijn oudere broer [broer]. Nu de twee oudere broers van de minderjarige uit huis zijn geplaatst, is er volgens de moeder geen bedreiging meer voor de minderjarige. De moeder geeft te kennen dat zij vooral moeite had met de opvoeding van de oudere broers van de minderjarige. De opvoeding van de minderjarige kon zij wel goed aan.
6. Namens Jeugdzorg is ter terechtzitting verklaard dat de moeder ten tijde van de uithuisplaatsing van de minderjarige bedreigd werd met eergerelateerd geweld. Omdat de minderjarige hierdoor mogelijk ook gevaar liep, heeft Jeugdzorg ervoor gekozen hem onder te brengen op een veilige plek. Momenteel onderzoekt Jeugdzorg de veiligheidssituatie bij de moeder. Daarnaast is er gezinsbegeleiding ingezet om de vader en de moeder sterker en evenwichtiger te maken.
7. Namens de raad is ter terechtzitting verklaard dat de situatie rondom het gezin waarvan de minderjarige deel uitmaakt zeer complex is. Volgens de raad is het van groot belang dat er iets verandert in het gezinssysteem, dat heeft geleid tot (de dreiging van) geweld en gevoelens van onveiligheid. Hoewel de minderjarige zelf geen geweld heeft toegepast, is hij wel veelvuldig geconfronteerd met (de dreiging van) geweld. De raad is van mening dat alle gezinsleden de tijd en de ruimte moeten krijgen om aan zichzelf te kunnen werken. De onderliggende problemen worden volgens de raad niet opgelost indien de uithuisplaatsing van de minderjarige en zijn broers nu wordt beëindigd.
8. Het hof overweegt in beide zaken als volgt. Een machtiging tot uithuisplaatsing zoals bedoeld in artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek mag slechts worden verleend indien de wettelijke gronden daarvoor aanwezig zijn. Het hof zal derhalve onderzoeken of de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
9. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken. De vader en de moeder zijn afkomstig uit Irak. De vader heeft in Irak in de gevangenis gezeten en is daar gemarteld. Na de geboorte van de twee oudere broers van de minderjarige zijn de vader en de moeder naar Nederland gevlucht vanwege de oorlog in Irak. In het gezin is in ieder geval tot 2009 herhaaldelijk sprake geweest van huiselijk geweld gepleegd door de vader. Onduidelijk is of de minderjarige zelf ook door de vader is geslagen. Wel staat vast dat de minderjarige is geslagen en bedreigd door zijn oudere broer [broer]. Nadat de vader in 2006 is veroordeeld wegens mishandeling zijn de vader en de moeder gescheiden gaan wonen. De vader is echter regelmatig bij het gezin thuis blijven komen. De vader en de moeder zijn niet officieel gescheiden omdat de vader dit niet wilde. Aangezien de moeder te kennen heeft gegeven wel van de vader te willen scheiden, is de eer van haar familie en de familie van de vader in het geding. Mogelijk loopt de moeder hierdoor gevaar slachtoffer te worden van eergerelateerd geweld.
10. Mede gelet op het voorgaande, staat in dezen vast dat de minderjarige jarenlang deel heeft uitgemaakt van een gezinssysteem waarin (de dreiging van) geweld een belangrijke plaats inneemt. Afgelopen zomer is hij nog getuige geweest van een zeer ernstige ruzie tussen zijn broer [broer] en de moeder. De moeder heeft tijdens deze ruzie tegen de minderjarige gezegd dat zij zelfmoord wilde plegen. De minderjarige heeft geprobeerd de moeder tegen te houden. Het is aannemelijk dat door deze gebeurtenis het gevoel van basisveiligheid bij de minderjarige (verder) is aangetast.
11. Hoewel de vader en de moeder thans beter met elkaar communiceren en open lijken te staan voor hulpverlening en opvoedingsondersteuning is er nog geen sprake van een werkelijke verandering van het gezinssysteem: (de dreiging van) geweld maakt daar nog steeds deel van uit en de negatieve spiraal is nog niet doorbroken. Het hof acht het van groot belang dat de vader en de moeder worden gedwongen om aan zichzelf en hun relatie te werken en om een gezonde basis voor de minderjarige te creëren. De kans is groot dat een terugplaatsing van de minderjarige de vader en de moeder ervan zal weerhouden de bestaande problemen daadwerkelijk aan te pakken. Naar het oordeel van het hof is het om die reden noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige om de uithuisplaatsing te continueren. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP IN BEIDE ZAKEN
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Haan-Boerdijk, van Nievelt en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2010.