ECLI:NL:GHSGR:2010:BO7040

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-001844-10
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling tot ongewenst vreemdeling en poging tot diefstal van brandstof

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling van de verdachte, die op 20 juli 2004 in Lisse verbleef terwijl hij wist dat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard. De verdachte was eerder op 26 november 2002 door het Ministerie van Justitie, Immigratie en Naturalisatiedienst tot ongewenst vreemdeling verklaard. De verdachte heeft op die datum de wet overtreden door in Nederland te verblijven. Daarnaast is hem ten laste gelegd dat hij op dezelfde datum heeft geprobeerd benzine te stelen van voertuigen. In eerste aanleg werd hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld op 23 september 2010 en op 7 oktober 2010 uitspraak gedaan. Het hof oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij de poging tot diefstal had gepleegd, en sprak hem vrij van dat onderdeel van de tenlastelegging. Wel werd bewezen verklaard dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard. Het hof legde een voorwaardelijke gevangenisstraf op van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. Het hof hield rekening met de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, wat leidde tot een lagere straf dan in eerste aanleg was opgelegd. Het hof concludeerde dat de verdachte strafbaar was, maar dat de omstandigheden aanleiding gaven om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001844-10
Parketnummer: 09-104190-04
Datum uitspraak: 7 oktober 2010
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van
2 september 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1975,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 23 september 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 juli 2004 te Lisse, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen benzine, althans brandstof, geheel of ten dele toebehorende aan eigena(a)r(en) van de auto(s) voorzien van de kentekens [kenteken 1] en/of [kenteken 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), een dop van een brandstoftank van meerdere auto's, althans tenminste van één auto, hebben/heeft verbroken en/of losgedraaid en/of geopend en/of met een (rubberen) slang vanuit die brandstoftank(s) brandstof heeft gezogen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 20 juli 2004 te Lisse, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat de verdachte ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, op gronden zoals nader toegelicht in zijn overgelegde pleitnotitie.
Het hof stelt vast en is met de raadsman van oordeel dat namens de verdachte tijdig hoger beroep is ingesteld. De verdachte is dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijkheid in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit omdat het feit naar zijn oordeel is verjaard, dan wel omdat de berechting in de onderhavige zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op gronden zoals nader toegelicht in zijn overgelegde pleitnotitie.
Dit verweer wordt in beide onderdelen verworpen.
Verjaring.
De ingevolge artikel 71 ten eerste van het Wetboek van Strafrecht op 20 juli 2004 aangevangen termijn van de verjaring, op welke datum tevens de dagvaarding in eerste aanleg is uitgereikt, is gestuit op 17 maart 2010 door uitreiking van de mededeling uitspraak van een niet onherroepelijk vonnis in persoon. Ingevolge artikel 70, lid 1 ten tweede van het Wetboek van Strafrecht verjaart het recht tot strafvervolging van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht in 6 jaren. Het feit is derhalve niet verjaard.
Overschrijding redelijke termijn.
Het hof stelt vast dat de verdachte vanaf 19 oktober 2006 in het GBA staat ingeschreven.
Daarnaast blijkt uit het strafdossier dat verdachte bij verstek gewezen vonnis van 2 september 2005 is veroordeeld.
Vervolgens heeft het openbaar ministerie op 8 november 2005 de mededeling uitspraak uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag omdat verdachte niet stond ingeschreven in het GBA. Op 27 mei 2008 heeft het openbaar ministerie wederom getracht de mededeling uitspraak uit te reiken op het GBA-adres, waar verdachte destijds stond ingeschreven. Uiteindelijk is de mededeling uitspraak op 17 maart 2010 aan de verdachte in persoon uitgereikt. Op 23 maart 2010 is tegen voornoemd vonnis namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Naar het oordeel van het hof is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in casu overschreden. Deze overschrijding leidt - ingevolge HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, het tijdsverloop tussen het in eerste aanleg gewezen vonnis van
2 september 2005 en de datum van de behandeling van de zaak in hoger beroep op 23 september 2010 verdisconteren in de strafmaat.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat de verdachte als pleger dan wel als medepleger het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 juli 2004 te Lisse, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is bij beschikking van de het Ministerie van Justitie, Immigratie en Naturalisatiedienst, d.d. 26 november 2002 tot ongewenst vreemdeling verklaard, zodat het hem op 20 juli 2004 niet was toegestaan hier te lande te verblijven. Hoewel hij dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden, heeft hij dit besluit naast zich neergelegd.
Het hof is alles afwegend van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
drie maanden in beginsel passend en geboden. Het hof zal echter gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het opgelopen tijdsverloop tussen het in eerste aanleg gewezen vonnis van 2 september 2005 en de datum van de behandeling van de zaak in hoger beroep op 23 september 2010, alsmede gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen huidige levensomstandigheden van de verdachte, bepalen dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden zal worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 197 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar, mr. N. Zandbergen en dr. G.J. Fleers, in bijzijn van de griffier R. Luijken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 oktober 2010.
Dr. G.J. Fleers is buiten staat dit arrest te ondertekenen.