GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Uitspraak : 24 november 2010
Zaaknummer : 200.066.030/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 09-3557 en JE RK 10-76
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H.A. Terleth-Gerretse te Lisse,
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
optredend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. [de pleegouders],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 20 mei 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 februari 2010 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage, voorzover betrekking hebbende op de uithuisplaatsing van de na te noemen minderjarige.
De WSS heeft op 6 juli 2010 een verweerschrift ingediend.
De raad heeft het hof bij brief van 11 juni 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 24 augustus 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 25 augustus 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. H.H.R. Bruggeman (kantoorgenote van de advocaat van de moeder), en de WSS. De vader is niet verschenen. Ter terechtzitting heeft het hof de verdere behandeling aangehouden tot de terechtzitting van 3 november 2010 om reden dat het hof heeft zich op het punt van de noodzaak van de uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige onvoldoende voorgelicht achtte met name ten aanzien van de huidige situatie van de moeder en de mismatch tussen de moeder en [de minderjarige]. Het hof heeft de WSS in de gelegenheid gesteld om terzake nadere informatie te verschaffen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Nadien is van de zijde van de WSS op 27 oktober 2010 een (nader) verweerschrift ingekomen.
Op 3 november 2010 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. H.H.R. Bruggeman, en de WSS. De vader en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, onder meer en uitvoerbaar bij voorraad, de duur van de aan de WSS verleende machtiging de hierna te noemen minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 25 februari 2010 tot 25 februari 2011.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat vast dat de moeder en de vader gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitoefenen en dat de minderjarige vanaf 25 februari 2008 bij de pleegouders verblijft.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
Verzoek tot aanhouding van de zaak
1. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de advocaat van de moeder zowel vóór de mondelinge behandeling als ter terechtzitting heeft verzocht, de behandeling van de zaak nader aan te houden teneinde de moeder in de gelegenheid te stellen te reageren op het op 27 oktober 2010 ingekomen stuk van de WSS. De WSS noemt dit stuk in de aanhef ‘verweerschrift’. Dit is niet juist: het stuk bevat aanvullende informatie, verstrekt op nadrukkelijk verzoek van het hof. Gelet op het recht van hoor en wederhoor dient de moeder in de gelegenheid te worden gesteld commentaar te leveren op de nadere informatie van de WSS. Het hof acht daartoe in deze situatie de mondelinge behandeling geëigend. Nader uitstel zou bovendien met zich hebben meegebracht dat het hof aan een inhoudelijke afdoening hoogstwaarschijnlijk niet meer zou toekomen, gelet op de datum waarop de litigieuze machtiging zal aflopen: 25 februari 2011. Bij gelegenheid van de eerste behandeling, op 25 augustus 2010, heeft het hof vastgesteld onvoldoende geïnformeerd te zijn van de kant van de WSS. Het hof wenste nader geïnformeerd te worden omtrent de situatie rond de moeder en de door de WSS gestelde mismatch tussen de moeder en [de minderjarige]. Tijdens de voortgezette behandeling op 3 november 2010 is de aanvullende informatie besproken. Het hof stelt vast dat de moeder ter terechtzitting ten volle in de gelegenheid is geweest om te reageren op deze aanvullende informatie van de WSS, zodat er na afronding van de mondelinge behandeling evenmin aanleiding was de moeder nog in de gelegenheid te stellen nader schriftelijk te reageren.
Verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige
2. In geschil is de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige], geboren in 2005, hierna te noemen: de minderjarige, voor de periode van 25 februari 2010 tot 25 februari 2011.
3. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige en, opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de WSS af te wijzen. Ter terechtzitting van 25 augustus 2010 heeft de moeder haar verzoek aangevuld c.q. gewijzigd in die zin dat er een plan van aanpak voor gefaseerde terugplaatsing dient te worden opgesteld.
4. De WSS bestrijdt het beroep en verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, danwel het verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
5. Ter toelichting op het hoger beroep voert de moeder twee grieven aan. In deze grieven stelt de moeder zich – kort samengevat – op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte de conclusies van het rapport van 1 februari 2010 van het FORA als uitgangspunt heeft genomen voor de vergaande beslissing tot de verlenging van de duur van de uithuisplaatsing. De moeder voert daartoe – onder meer – het volgende aan. FORA heeft zich niet aan de onderzoeksopdracht gehouden en heeft zich laten leiden door de informatie die zij vooraf van de WSS en pleegzorg De Horizon heeft verkregen. Sinds de plaatsing van de minderjarige bij de pleegouders is er weinig vooruitgang geboekt.
6. De WSS is van mening dat het FORA op professionele wijze tot conclusies is gekomen, gebaseerd op informatie uit het verleden en op de eigen onderzoeksgegevens. Daarnaast stelt de WSS dat de conclusie uit het onderzoek van het FORA in overeenstemming is met de conclusie uit het PSI onderzoek waarbij het advies is dat de thuisplaatsing van de minderjarige niet in haar belang is. Verder betoogt de WSS dat de minderjarige een algehele ontwikkelingsachterstand heeft en functioneert op de grens van moeilijk lerend en licht verstandelijk beperkt niveau. Zij vertoont daarnaast gedragsproblemen, heeft hechtingsproblemen en heeft behoefte aan – onder meer – voorspelbaarheid, veiligheid en begrenzing. Verder heeft zij gezien haar ontwikkelings-achterstand veel extra aandacht en stimulans nodig van opvoeders die met affectie en sensitiviteit haar op diverse gebieden stimuleren. De moeder is volgens de WSS in het verleden onvoldoende in staat gebleken om de minderjarige een stimulerende, veilige en stabiele omgeving te bieden waarin de minderjarige rust ervaart om zich verder te ontwikkelen. De WSS stelt dat het pleeggezin hiertoe wel in staat is.
7. Het hof stelt voorop dat de duur van een machtiging tot uithuisplaatsing slechts kan worden verlengd indien de gronden zoals vermeld in artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, nog steeds bestaan. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
8. Het hof is van oordeel dat terugkeer van de minderjarige naar de moeder en de daarmee gepaard gaande wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige, niet in haar belang is. Het hof overweegt daartoe als volgt. De minderjarige, die vijf jaar oud is, verblijft inmiddels meer dan tweeënhalf jaar bij de pleegouders. Uit de nadere schriftelijke toelichting van 26 oktober 2010 van FORA blijkt dat de minderjarige een algehele ontwikkelingsachterstand heeft. Zij is extra kwetsbaar en vertoont zowel internaliserend (angst en gevoelens van onveiligheid) als externaliserend (dwingend, bepalend en boos) gedrag. De minderjarige behoeft in extra mate een veilige, duidelijke, voorspelbare en gestructureerde opvoedingsomgeving, waarin haar gedrag en emoties van buitenaf gereguleerd worden en zij ondersteund en gestimuleerd wordt in haar ontwikkeling en in het aanleren van cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden. De verwachting is dat de ontwikkelingsachterstand van de minderjarige blijvend zal zijn en dat zij extra zorg en ondersteuning zal blijven vragen. Gezien het ontwikkelingsbeeld van de minderjarige, haar algehele kwetsbaarheid en haar opbouwende hechtingsrelatie met de pleegmoeder, is de verwachting van de onderzoekers van FORA dat een nieuwe overplaatsing en de daarmee gepaard gaande onderbreking van de hechtingsrelatie met haar pleegouder(s), de sociaal-emotionele ontwikkeling c.q. gevoelens van veiligheid ernstig onder druk zullen zetten. De door FORA genoemde problematiek van de minderjarige blijkt mede uit de verklaringen in het pleegzorgplan van september 2010 van Horizon Pleegzorg en de brief met bijlage van 13 oktober 2010 van de groepsleerkracht, tevens ambulant begeleider, van de minderjarige.
9. Het hof neemt nog het volgende in aanmerking. Hoewel de moeder op dit moment haar afspraken met de hulpverlenende instanties goed nakomt, haar huishouden en financiële situatie op orde heeft en zich betrokken en liefdevol opstelt ten opzichte van de minderjarige, acht het hof haar - gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting - niet voldoende in staat de minderjarige - gelet op de zwaarte van de problematiek van de minderjarige zelf - die continuïteit, stabiliteit en aandacht in de verzorging en opvoeding te bieden die zij nodig heeft.
10. Voor zover de moeder met haar stelling omtrent de pleegouders beoogt te betogen dat de pleegouders niet in staat zijn om de minderjarige te verzorgen en op te voeden, passeert het hof deze stelling, nu de moeder deze stelling niet nader heeft onderbouwd.
11. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de kinderrechter de machtiging op goede gronden heeft verlengd en dat ten tijde van de beoordeling door dit hof de noodzaak tot uithuisplaatsing van de minderjarige nog altijd bestaat. Hetgeen de moeder overigens nog heeft aangevoerd behoeft geen nadere bespreking, nu dit niet tot een ander oordeel leidt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Van Leuven en Bos, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2010.