ECLI:NL:GHSGR:2010:BP1425

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.072.665-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mos-Verstraten
  • A. van Leuven
  • J. Stollenwerck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om uitbreiding van de bezoekregeling tussen moeder en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 1 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om uitbreiding van de bezoekregeling met haar minderjarige kind, dat uit huis geplaatst is. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter van 31 mei 2010, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige was verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de afgifte van de minderjarige aan haar te gelasten. De William Schrikker Stichting (WSS) voerde aan dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren, gezien de jarenlange hulpverlening die niet had geholpen en de verstandelijke beperking van de moeder, waardoor zij niet in staat zou zijn om adequaat voor de minderjarige te zorgen. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 november 2010 waren zowel de moeder als haar advocaat, de gezinsvoogd van de WSS en de advocaat van de vader aanwezig. De vader was niet verschenen, maar had zich in grote lijnen aangesloten bij de argumenten van de WSS. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had beslist en dat er geen nieuwe feiten waren aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De uithuisplaatsing werd noodzakelijk geacht in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, die inmiddels een positieve ontwikkeling had doorgemaakt in het gezinshuis. Het hof verklaarde de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling, aangezien dit eerst aan de WSS voorgelegd diende te worden. De proceskostenveroordeling van de moeder werd afgewezen, omdat zij haar verzoek niet had onderbouwd. De beschikking werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 1 december 2010
Zaaknummer : 200.072.665/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 10-832
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. B.J. de Bruijn te ’s-Gravenhage,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
optredend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg (hierna: Jeugdzorg),
kantoorhoudende te Diemen,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], België,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. W.N. Sardjoe te ’s-Gravenhage.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 20 augustus 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 31 mei 2010 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
De WSS heeft op 27 september 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 8 september 2010 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 14 september 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 10 november 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, namens de WSS: mevrouw M. Jap-A-Joe, gezinsvoogd, en de advocaat van de vader. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezige personen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van de na te noemen minderjarige verlengd van 6 juni 2010 tot 6 juni 2011 en is de aan de WSS, uitvoerend namens Jeugdzorg, verleende machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinshuis verlengd van 6 juni 2010 tot 6 juni 2011, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [kind X], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige), voor de periode van 6 juni 2010 tot 6 juni 2011, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. De minderjarige verblijft thans in een gezinshuis van Jeugdformaat.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige alsnog af te wijzen en de afgifte van de minderjarige aan de moeder te gelasten, met veroordeling van Jeugdzorg in de kosten van het geding in twee instanties.
3. De WSS bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Uithuisplaatsing
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij door haar verstandelijke beperking niet in staat is om de minderjarige de voor hem noodzakelijke verzorging en opvoeding te bieden. De moeder voert daartoe aan dat zij zich niet verzet tegen de ondertoezichtstelling, dat zij alle hulpverlening accepteert en dat zij geleerd heeft van en gegroeid is als ouder door de aan het gezin geboden hulpverlening de afgelopen jaren. De moeder betwist de noodzakelijkheid van de uithuisplaatsing en stelt dat het goed gaat met de minderjarige, ook op de momenten dat hij bij haar verblijft en dat de WSS onvoldoende heeft onderzocht of een terugplaatsing van de minderjarige bij haar mogelijk is. De moeder kan zich niet vinden in een mogelijke terugplaatsing van de minderjarige bij de vader.
Ter terechtzitting heeft de moeder subsidiair verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling tussen haar en de minderjarige.
5. De WSS stelt zich op het standpunt dat de gronden voor een uithuisplaatsing onverkort aanwezig zijn. De WSS voert daartoe aan dat jarenlange hulpverlening binnen het gezin niet heeft geholpen en dat de moeder als gevolg van een verstandelijke beperking niet in staat is om adequaat in te gaan op de behoeften van de minderjarige. Voorts voert de WSS aan dat uit psychologisch onderzoek van de minderjarige is gebleken dat de opvoedingssituatie van de minderjarige onveilig was, een pedagogisch onmachtige situatie betrof en dat sprake is van een sociaal-emotionele achterstand bij de minderjarige. De WSS voert aan dat de minderjarige sinds de uithuisplaatsing een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, dat het op dit moment redelijk goed gaat met de minderjarige en dat uit advies van een tweetal psychologen volgt dat opnieuw inzetten op het verbeteren van de pedagogische kwaliteiten van de moeder de positieve ontwikkeling die minderjarige nu meemaakt zou kunnen belemmeren.
6. Ter terechtzitting is namens de vader medegedeeld dat hij zich in grote lijnen aansluit bij hetgeen de WSS aanvoert en dat hij, indien wordt gekeken naar een mogelijke terugplaatsing van de minderjarige, de wens heeft dat de minderjarige bij hem wordt teruggeplaatst.
7. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De jarenlange hulpverlening binnen het gezin heeft niet mogen baten. De moeder stelt geleerd te hebben en te zijn gegroeid als ouder. Deze omstandigheid acht het hof onvoldoende voor een terugplaatsing van de minderjarige. Daarbij komt dat niet de mogelijkheid (of onmogelijkheid) van de moeder om de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen in dit geval alleen bepalend is voor de vraag of verlenging van de uithuisplaatsing al dan niet aangewezen is, ook de situatie en ontwikkeling van de minderjarige zelf spelen daarbij een belangrijke rol. Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat de minderjarige binnen de thuissituatie in zijn ontwikkeling is geschaad. De minderjarige is inmiddels twee jaar uithuis geplaatst en verblijft in een gezinshuis alwaar hij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Voorts is het hof gebleken dat de minderjarige specifieke zorg en aandacht nodig heeft waarbij structuur en duidelijkheid als uitgangspunten gelden. In dit licht bezien, acht het hof de uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige en dient de huidige positieve ontwikkeling die de minderjarige doormaakt te worden voortgezet. Daarbij blijft van gewicht dat de emotionele band tussen de minderjarige en de moeder door middel van een goede omgangsregeling tussen hen behouden blijft en kan de WSS de toekomstige rol van de moeder bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige nader onderzoeken, zoals ook de rechtbank heeft overwogen.
8. Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht in een gezinshuis noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding en tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Daarmee is nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De bestreden beschikking dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden bekrachtigd.
9. Zoals ter terechtzitting aan partijen medegedeeld, zal het hof niet ingaan op het ter terechtzitting gedane subsidiaire verzoek van de moeder om de omgangsregeling tussen haar en de minderjarige uit te breiden, aangezien de gezinsvoogd de omvang en inhoud van de omgang bepaalt en de moeder haar verzoek allereerst aan de WSS dient voor te leggen. De moeder zal in dit verzoek dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskostenveroordeling
10. De moeder heeft verzocht om veroordeling van de WSS in de proceskosten. Nu de moeder haar verzoek niet heeft onderbouwd en het hof, mede gelet op de aard van de zaak, geen aanleiding ziet om de WSS in de kosten te veroordelen, zal het hof het verzoek van de moeder afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling tussen haar en de minderjarige;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Van Leuven en Stollenwerck, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2010.