ECLI:NL:GHSGR:2010:BP2872

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.021.401/01herstel
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Dusamos
  • M. van Leuven
  • J. van der Kuijl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, inclusief herstelbeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 21 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, verzocht om de bijdrage van de vader te verhogen van € 375,- naar € 450,- per maand, met terugwerkende kracht tot de datum van echtscheiding op 8 december 2005. De vader daarentegen verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en stelde dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de bijdrage had vastgesteld op 1 mei 2008.

Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage € 530,- per maand bedraagt. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 375,- per maand in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de ingangsdatum van de bijdrage bevestigd op 1 mei 2008, omdat de vader tot die datum kosten voor de minderjarige had voldaan.

Daarnaast heeft het hof de kosten van een deskundige vastgesteld op € 383,77, die door beide partijen gedeeld dienen te worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Op 3 november 2010 heeft het hof een herstelbeschikking gegeven, waarin een kennelijke verschrijving in de eerdere beschikking werd gecorrigeerd, met betrekking tot het rekeningnummer voor de betaling van de kosten van de deskundige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 21 juli 2010
Zaaknummer : 200.021.401/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 05-42
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.J. Eijsberg te Capelle aan den IJssel,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. N.C. van Bellen te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 21 november 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 augustus 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De vader heeft op 18 mei 2009 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De moeder heeft op 10 juni 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 30 mei 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 10 juni 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. De behandeling van de zaak is aangehouden teneinde onderhavige zaak gezamenlijk te doen behandelen met de reeds bij het hof aanhangige zaak met kenmerk 105.012.258/01. Partijen zijn onderling overeengekomen een bespreking met elkaar te voeren omtrent de financiële geschilpunten, bij welke bespreking de in voornoemde reeds aanhangige zaak door dit hof benoemde deskundige partijen zal begeleiden en vervolgens het hof gelijktijdig met de resultaten van het ouderschapsonderzoek zal rapporteren over het verloop en de uitkomst van de kwestie met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Nadien is bij het hof van de zijde van de deskundige op 6 oktober 2009 een brief met bijlage ingekomen, zijnde het verslag van 23 september 2009 van de bijeenkomst van partijen op 4 september 2009.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 2 april 2010, 3 april 2010 en 8 april 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 14 april 2010 is de mondelinge behandeling van de zaak, gelijktijdig met de behandeling van zaaknummer 105.012.258/01 inzake de omgangsregeling en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, voortgezet. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
Nadien zijn bij het hof :
- van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 28 april 2010 en 1 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen;
- van de zijde van de vader zijn bij het hof op 28 mei 2010 en 2 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
De advocaat van de moeder heeft het hof bij faxbericht van 1 juni 2010 verzocht geen rekening te houden met de als bijlagen aan te merken aanvullende stukken die op 28 mei 2010 zijn ingekomen. De advocaat van de vader heeft daartegen bij faxbericht van 2 juni 2010 geprotesteerd.
Het hof stelt vast dat de bijlage “herziene berekening van het inkomen van [de moeder] …” alsmede de copie van een krantenartikel [uit krant X van datum Y] niet in dit stadium in de procedure kunnen worden toegelaten zonder dat een nadere reactie van de wederpartij daarop mogelijk wordt gemaakt. Nu het hof niet is gebleken dat deze stukken niet eerder in het geding konden worden gebracht en de afspraak ter zitting was dat van de zijde van de moeder stukken die betrekking hebben op haar financiële situatie zouden worden ingebracht en daarop namens de vader zou worden gereageerd, zal het hof de twee genoemde bijlagen buiten beschouwing laten. De drie pagina’s tellende bijlage ‘print’ wordt wel meegenomen in de beschouwingen.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikkingen van 19 augustus 2005, 10 oktober 2005, 28 april 2006, 27 augustus 2007 en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 19 augustus 2005 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts is de behandeling van de zaak ten aanzien van de gewone verblijfplaats van [de minderjarige], geboren [in] 1998 te [geboorteplaats], de omgang en de kinderbijdrage pro forma aangehouden.
De beschikking van 19 augustus 2005 is op 8 december 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking van 10 oktober 2005 van de rechtbank Rotterdam is de behandeling van de zaak aangehouden.
Bij beschikking van 27 augustus 2007 van de rechtbank Rotterdam is de behandeling van de zaak ten aanzien van de kinderbijdrage wederom aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 1 mei 2008 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor wat betreft de na heden te verschijnen termijnen bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 375,- per maand, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de minderjarige kan of zal worden verleend. Voorts heeft de rechtbank verstaan dat genoemde bijdrage jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. Bij beschikking van heden van dit hof met zaaknummer 105.012.258/01 is de beslissing van de rechtbank voor zover het betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder bekrachtigd en is een regeling inzake de verzorging en opvoeding bepaald zo als tussen de ouders is overeengekomen. Ter beoordeling aan het hof ligt in de onderhavige zaak voor het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige ten laste van de vader.
2. De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van de datum van echtscheiding, te weten 8 december 2005, vast te stellen op een bedrag van € 450,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige ingangsdatum en een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
3. De vader bestrijdt het beroep. Naar het hof begrijpt verzoekt de vader in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de moeder in haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen en subsidiair in goede justitie een bijdrage vast te stellen, ingaande 22 augustus 2008.
Ingangsdatum
4. De moeder klaagt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op 1 mei 2008 heeft bepaald en verzoekt de ingangsdatum vast te stellen met terugwerkende kracht tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 8 december 2005.
5. De vader betwist dit en stelt dat de datum van de bestreden beschikking als ingangsdatum dient te worden gehanteerd.
6. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de ingangsdatum in redelijkheid bepaald op de eerste maand na de datum van de laatste mondelinge behandeling, zijnde 1 mei 2008. Nu aannemelijk is geworden dat de vader tot deze datum steeds kosten voor de minderjarige heeft voldaan, acht het hof het niet redelijk de onderhoudsverplichting conform het verzoek van de moeder met verder terugwerkende kracht te bepalen op 8 december 2005. Het hof ziet ook in de stellingen van de vader geen aanleiding af te wijken van de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum.
Behoefte
7. Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage € 530,- per maand bedraagt.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
8. Partijen stellen zich ieder met eigen argumenten op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 375,- per maand heeft vastgesteld.
9. De moeder stelt dat de omstandigheid dat de vader onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie voor zijn rekening en risico had dienen te komen. De rechtbank had volgens haar dan ook dienen te bepalen dat de kosten van verzorging en opvoeding geheel voor rekening van de vader diende te komen. De draagkracht van de vader is immers van dien aard dat hij in ieder geval in staat is een bijdrage van € 450,- per maand te voldoen. Voorts betwist de moeder de stellingen van de vader dat zij geen openheid van zaken heeft gegeven over haar financiële situatie en zij zwarte bijverdiensten heeft uit haar haringkraam, een paardenpension en handel in oud ijzer.
10. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gezamenlijk inkomen van de moeder en haar partner € 23.205,- bruto per jaar bedraagt. Uit de gedragingen van de moeder blijkt dat zij met haar partner een luxe leven leidt, zodat er niet vanuit mag worden gegaan dat zij op bijstandsniveau leeft. De door de moeder overgelegde stukken geven geen reëel beeld van haar inkomsten, aldus de vader. Ten eerste genereert zij meer inkomsten uit haar haringkraam dan zij stelt. Daarnaast heeft zij (zwarte) inkomsten als houder van een paardenpension en uit de handel in oud ijzer. De vader stelt voorts dat, indien de door de moeder overgelegde gegevens maatgevend worden geacht, er aan de zijde van de moeder nog steeds voldoende financiële ruimte resteert om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
11. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne, nu het hof in hoger beroep niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel dienen te leiden. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep slechts een beperkt aantal financiële gegeven hebben overgelegd en het hof in het geheel geen inzicht verschaffen in hun financiële situatie na 2008. Het hof acht zich derhalve niet in staat een uitputtende berekening van de draagkracht van partijen te maken en, zoals de moeder verzoekt, op basis van een vergelijking van ieders draagkracht de bijdrage te bepalen. Het hof stelt daarbij voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vader - met een inkomen van ruim € 78.000,- bruto per jaar in 2008 - voldoende financiële draagkracht heeft om geheel in de kosten van de minderjarige te voldoen. Het hof houdt geen rekening met de omstandigheid dat de vader per 1 juni 2010 wordt ontslagen, nu vooralsnog niet duidelijk is gemaakt wat de concrete financiële gevolgen hiervan zijn.
12. De kern van het geschil betreft de stelling van de vader dat de moeder meer inkomsten geniet dan zij bij de rechtbank heeft doen blijken en dientengevolge meer kan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. De rechtbank is volgens hem dan ook ten onrechte uitgegaan van een gezamenlijk inkomen van de moeder en haar partner van € 23.205,- bruto per jaar in 2007. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de vader stukken overgelegd, gebaseerd op eigen onderzoek, waaruit volgens hem blijkt dat de moeder extra (zwarte) inkomsten heeft uit haar haringkraam, een paardenpension en de handel in oud ijzer. De moeder heeft deze stelling bij voortduring betwist en heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een aangifte Inkomstenbelasting 2008 van haarzelf en haar partner overgelegd. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2008 blijkt dat de moeder in 2008 met haar haringkraam een belastbare winst uit onderneming heeft gehad van € 5.230,- per jaar. Op basis van de aangifte Inkomstenbelasting 2008 en de overige in het geding gebrachte stukken is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat, zoals de vader stelt, de moeder naast voormelde inkomsten nog andere inkomsten heeft. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat de vader ter onderbouwing van zijn stelling refereert aan algemene gegevens en aan cijfers die hij zelf heeft opgesteld, die niet objectief te verifiëren zijn. Het hof gaat uit van een inkomen van de moeder zoals vermeld op de aangifte Inkomstenbelasting 2008, hetgeen een vergelijkbaar beeld oplevert als waar de rechtbank vanuit is gegaan. Daarbij houdt het hof geen rekening met de inkomensgegevens van de partner van de moeder, anders dan dat zij de woonlasten delen. Het hof gaat voorts aan de zijde van de moeder uit van de door de rechtbank vastgestelde lasten, nu de vader deze onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
13. Gelet op de financiële verhouding tussen partijen acht het hof de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 375,- per maand ten laste van de vader in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
14. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden. Het vorenstaande leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Kosten van de deskundige
15. Het hof overweegt voorts als volgt. Partijen hebben op 4 september 2009 een bijeenkomst tot mediation inzake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding gehad onder begeleiding van drs. I.M. van ’t Hoff. Het hof stelt daarbij voorop dat deze bijeenkomst geen onderdeel is geweest van het - uit ’s Rijks kas betaalde – ouderschapsonderzoek in de zaak inzake de omgangsregeling en hoofdverblijfplaats (zaaknummer 105.012.258/01).
16. Gelet op de door de deskundige overgelegde rekening stelt het hof hierbij de vergoeding van de deskundige vast op € 383,77 inclusief BTW zoals door haar is verzocht. Op grond van de artikelen 195 en 199 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dienen de kosten van het deskundigenbericht ten laste van partijen te komen. Het hof acht het billijk en zal dienovereenkomstig bepalen dat ieder van partijen de helft van de kosten van de deskundige voor hun rekening nemen. Partijen dienen er voor zorg te dragen dat voormeld bedrag wordt gedeponeerd ter griffie van het hof door overmaking op bankrekeningnummer [nummer] ten name van MvJ arrondissement ’s-Gravenhage, [Bank] en onder vermelding van zaaknummer 200.021.401/01.
17. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zo¬ver aan het oordeel van het hof onderworpen;
stelt de kosten van het deskundigenbericht vast op € 383,77 (inclusief BTW) en verstaat dat de griffier van dit hof dit bedrag aan de deskundige voldoet;
bepaalt dat de moeder binnen vier weken na heden een bedrag van € 191,89 ter griffie van het hof zal deponeren door overmaking op bankrekeningnummer [nummer] ten name van MvJ arrondissement 's-Gravenhage, [Bank] en onder vermeldingen onder vermelding van zaaknummer 200.021.401/01;
bepaalt dat de vader binnen vier weken na heden een bedrag van € 191,89 ter griffie van het hof zal deponeren door overmaking op bankrekeningnummer [nummer] ten name van MvJ arrondissement 's-Gravenhage, [Bank] en onder vermelding en onder vermelding van zaaknummer 200.021.401/01;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Van Leuven en Van der Kuijl, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2010.
(herstelbeschikking)
Het hof constateert dat de op 21 juli 2010 gewezen beschikking een kennelijke verschrijving bevat die zich leent voor eenvoudig herstel: het rekeningnummer van het Ministerie van Justitie zoals vermeld in de beschikking is onjuist. Het hof stelt vast dat ieder der partijen een bedrag van € 191,89 op dit rekeningnummer heeft gestort en, zoals blijkt uit de door hen overgelegde bankafschriften, nadien aan hen is gerestitueerd.
Na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich over een ambtshalve verbetering uit te laten, heeft het hof deze beschikking op 3 november 2010 verbeterd, met dien verstande dat:
de laatste zin van rechtsoverweging 16. komt te luiden:
‘Partijen dienen er voor zorg te dragen dat voormeld bedrag wordt gedeponeerd ter griffie van het hof door overmaking op bankrekeningnummer [nummer 2] ten name van MvJ arrondissement ’s-Gravenhage, [Bank 2] en onder vermelding van zaaknummer 200.021.401/01.’
en de tweede en derde alinea van het dictum komen te luiden:
‘bepaalt dat de moeder binnen vier weken na heden een bedrag van € 191,89 ter griffie van het hof zal deponeren door overmaking op bankrekeningnummer [nummer 2] ten name van MvJ arrondissement 's-Gravenhage, [Bank 2] en onder vermelding van zaaknummer 200.021.401/01;
bepaalt dat de vader binnen vier weken na heden een bedrag van € 191,89 ter griffie van het hof zal deponeren door overmaking op bankrekeningnummer [nummer 2] ten name van MvJ arrondissement 's-Gravenhage, [Bank 2] en onder vermelding van zaaknummer 200.021.401/01’
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Van Leuven en Van der Kuijl, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2010.